Voor kleine parochie (Cahiers van een lezer)
(1931)–E. du Perron– Auteursrecht onbekend
[pagina 87]
| |
een boekje van de heer Krisjnamoerti, die nog altijd bezig is zich in de Kristus te ontpoppen, een door de dames Blavatsky en Besant veredelde Kristus, wel te verstaan. Dit boekje heet (in Franse vertaling): Le Royaume du Bonheur; het ziet er natuurlik weer uit of het bij iedere dentiest in de wachtkamer moest liggen, - en après tout, men heeft dit soort van troost nodig, juist bij de dentiest, misschien. Die arme heer Krisjnamoerti lijkt mij ook zo kwaad niet; hij heeft braaf deze opstelletjes in elkaar gezet, onder het oog en de verheerlikte glimlach van mevrouw Besant. Er stijgt een zachte geur uit op van anijs en lavendel; en toch is het niet bestemd voor de armen van geest; de heer K. vraagt kultuur, zijn lezers moeten zich ontwikkelen, zegt hij, om Hèm te volgen die een-en-al Ontwikkeling is. Goede hemel, men vraagt zich af aan wèlke sport van de halfbeschaving de volgelingen van de heer K. zich nu weer moeten optrekken? Er wordt in dit boekje over ‘artiesten’ gesproken, ongeveer als over de beste leerlingen van het blindeninstituut. En er staat een voorwoord in, zo wonderheerlik! de heer K. legt ons daarin uit hoe hij, in het kasteel van Eerde logerende, bij Ommen, geïnspireerd door de prachtige gobelins en de hoge bomen, zich vanzelf heeft laten vervoeren om over dit ‘eeuwige onderwerp’ te praten. Die gobelins?... mij dunkt, Jezus had zoveel moois niet nodig. Sokrates en Epiktetus ook niet. Zij hebben trouwens geen van drieën geschreven; zouden zij gevreesd hebben zich in zo'n voorwoord te vergalopperen? Mevrouw Besant trouwens duikt er ook in op en zegt (in de vertaling): Les lecteurs apprécieront la profonde sagesse, la | |
[pagina 88]
| |
frappante originalité, l'exquise diction de ce petit livre... Hoe zal dat in het Engels hebben geklonken? Ik hoop: even slijmerig en onbenullig.
***
In een nummer van Nu lees ik een aanval op Marsman van een proleetje, genaamd Mourik van Meersen. Met de zuiverste betoogtrant van de Zeedijk (hier en daar misschien een beetje getemperd terwille van de fijngevoeligheid der heren Querido en De Jong) wordt Marsman daarin verteld dat hij niet alleen een prulkritikus, maar ook een pruldichter is. Als kritikus zegt die Van Meersen, is Marsman een clown. Het gaat zowaar mijn kant uit; des te erger voor mij! Men kan tegen Marsman zijn, omdat - omdat men de dichter Marsman in het ‘literaire leven’ anders zou willen, omdat ‘noblesse oblige’ (ik spreek voor Marsman) - men kan onmogelik aan de kant staan van het proleetje Van Meersen. Marsman heeft bovendien niets van een clown, evenmin als Coster trouwens of Tahra Bey; het is iets anders. Maar een proleetje Van Meersen kijkt zo nauw niet als het even schelden mag; het maakt zelfs een ‘werpspies’ van een ‘boemerang’, omdat het een ongelukkig twedehands woordenboekje bij zich op tafel heeft staan. Men kijkt niet in een vreemdewoordenboek als men naar een rijmwoord zoekt, men kijkt erin als men het door een ander geschreven rijmwoord niet begrijpt - en men leest dan, in een van de schoonste versregels die in Nederland in de laatste jaren werden geschreven, het lijf vangt de ziel als een boemerang: ‘het lijf vangt de | |
[pagina 89]
| |
ziel als een werpspies’ en verkondigt dat bijwijze van aanklacht tegen de dichter Marsman - als men zo'n proleetje Van Meersen is. Het verwonderlikste is dat de belezen heer Querido niet beter wist, of, beter wetend, toch door liet gaan. In de doodgewone Kramer's Woordentolk staat toch reeds: Boemerang, sikkelvormige houten staaf lang ongeveer 0,8 M., die den Australischen inboorlingen als werptuig dient, en langs een elliptische baan weer bij den werper kan terugkeeren indien geen doel getroffen is.
***
De ‘jongeren’ hebben op het gescheld van Nu geantwoord met een vrij verwaterd Anti-Schund-pamflet. Men doet beter thuis te blijven als men niet met scherper tanden bijten kan. Er vallen in deze hele bundel, waaraan vrijwel alle jongeren hebben deelgenomen, twee artikelen aan te wijzen: een vermakelike toespraak in de volkstoon, getekend E. Michel, en een venijnig stukje van de ‘Gemeenschaps’-jongeling Albert Kuyle. Als het erop aankomt de tegenstander coûte que coûte, en waar dan ook, te kwetsen, dan is deze heer Kuyle de kampioen van zijn partij geweest. Hij is in het strijdgewoel geslopen, gewapend met een injektiespuitje.
***
Bij Gr. nog de eerste aflevering ontdekt van een ander proletenblaadje, bijna uitsluitend door één man volgeschreven, vermoedelik een onderwijzer met | |
[pagina 90]
| |
ideën over kunst. Het heet De Kemphaan en bewijst ons eens te meer dat kemphanen zelden verstand hebben van poëzie. Dit vogelsoort dus valt op zijn beurt Marsman aan en citeert eveneens een voor hem onbegrijpelik gedicht. (Waarlik, Marsman moet oneindig meer waard zijn dan de kritikus van De Anatomische Les!) Ik stel mij voor dat het voor een buitenstaander met enige smaak, en die nièts van het werk van Marsman af zou weten, een genot moet zijn in het artikel van deze ‘kemphaan’ de geciteerde dichtregels te vergelijken met de stommiteiten eromheen. |
|