Voor kleine parochie (Cahiers van een lezer)
(1931)–E. du Perron– Auteursrecht onbekend6Brussel, 15 Maart.Ik ontvang de drukproeven van al het voorgaande. Er is bijna geen hoofdstuk waarin ik niet reeds iets zou willen wijzigen, uitbreiden of verklaren. De besprekingen in De Driehoek zijn mij nu onaangenaam door hun vooropgezet ‘moderne’ kijk. (Het woord lijkt mij nu alleen op zijn plaats in de mond van enige door hun kinderen zwaarbeproefde ouders.) Daar is ook altijd de kunst-politiek waar men nooit geheel aan ontkomt. Die stukjes over Houwink en Burssens, ik zou ongetwijfeld anders geschreven hebben als wij niet min of meer aan dezelfde ‘beweging’ hadden deelgenomen. Mijn bewondering voor Jean l'Oiseleur, passe! maar Cocteau is mij geheel onverschillig geworden. Alleen mijn afkeer van de heer Coster is, zo mogelik, gegroeid. Die akelig domme heer Coster! die in het Nederlandse proza de opgeschroefde toon gebracht heeft, door Stendhal zo verfoeid in Rousseau; maar dan is daar het verschil dat Rousseau een hartstochtelik levend mens was en de heer Coster een zielige kamer-etikus. Het zich opblazen van de | |
[pagina 83]
| |
heer Coster is, ik bedoel niet naar verhouding, maar naar den aard, geheel iets anders nog dan het zich opwinden van Rousseau. De heer Coster is verfoeilik omdat hij de verpersoonliking is van zekere eigenschappen die altijd gewaardeerd zullen worden door het half-ontwikkeld Nederlands publiek: de dikdoenerij en de afwezigheid van geest. Deze zo etiese man die toch zo'n verstand heeft van kunst, die altijd op jacht schijnt naar een levensles, is het orakel bij uitnemendheid voor een auditorium van schoolmeesters en halfwijze juffrouwen, m.a.w. alles wat zich voor ‘literaire voorlichting’ interesseert in Nederland. Ik moet erbij zeggen dat ik niet geloof dat er één Nederlander zou zijn met werkelike ontwikkeling en intelligentie, die zich van de geapplikeerde verstomptheid van de heer Coster geen rekenschap zou geven, maar zijn procédé is zo volkomen wat men verlangt, dat de scherperziende enkeling zwijgend verder gaat. De triomf van de Domheid is eindeloos en de triomf van de heer Coster, die een ‘publiek voorlichter’ is, waarschijnlik een noodzakelikheid. Maar zo sterk is het leven van de geest (dat naar alle waarschijnlikheid altijd het énige leven was van de heer Coster) dat ik, die deze heer nooit heb gehoord of gezien, hem verafschuw, als had ik tien jaar met hem opgesloten gezeten in een zeer nauwe kerker, en als had hij, al die tijd lang, op de erbarmelikste wijze tegen mij aan gegeurd.
***
Hfdst. VII. Over Engelse opvattingen. Ik heb bij Hellens een Amerikaans kunstkritikus ontmoet die | |
[pagina 84]
| |
mij natuurlik weer gezegd heeft dat Poe geen ‘genius’ was, maar ‘weird’ en ‘morbid’, dat men in Shakespeare alles vond wat men wilde, dat Hawthorne een veel serieuzer talent had dan Poe, dat Poe merkbaar een journalist was(!), en natuurlik dat de Quincey, op het gebied van ‘weirdness’ veel betere resultaten had bereikt... (En ook, De Quincey had ‘a fine style’.) Dit is weer een voorlichter van het publiek; dit is de man, die in Amerika teruggekeerd, overal verkondigt dat de beste Franse dichter is: Régnier of Samain, en de beste schrijver: Ennetôle Frênnce. Het tegenoverstellen van een De Quincey, die zijn opiumsensaties mooi-wetenschappelik heeft opgetekend, tegen een Poe die er zuivere kunst van heeft gemaakt, tegen Poe wiens genialiteit des te verbluffender wordt wanneer men denkt aan zijn journalistieke loopbaan, is kenmerkend voor de Anglo-Yankee-mentaliteit: - het verschil is minder groot dan de man van Oxford zou willen doen geloven, altans op het gebied van kunst, want de kunstkritiekende Amerikaan is negen op de tien maal Engels georiënteerd. Een Poe is hinderlik voor de soliede mentaliteit van de Engelse ‘student of art’, zozeer als voor de Amerikaanse; hij schokt zijn onnozele konceptie van ‘pure beauty’ op dezelfde manier, en daarmee is voor hem vrijwel alles gezegd.
***
Hfdst. IX, het stuk over Vermeulen. Als men meer kritieken van hem gelezen heeft, ziet men hem beter voor zich en begrijpt men precies wat men aan hem | |
[pagina 85]
| |
heeft. Het moet een meneer zijn die een beetje op zichzelf leeft als Hollander in Parijs en die een beetje korzelig is geworden van al die Franse suksesjes om hem heen. In de Rotonde of de Dôme, waar men immers zulke interessante beschouwingen over kunst hoort, volgens hem, vangt hij allicht hier en daar een afgunstig woordje op over het laatste modeboek, en hij maakt er zich de echo van. Waarom niet? iedereen leve naar zijn aard, dus ook deze heer Vermeulen. Ik heb ergens gezegd dat men niet goed wist wat hij met ‘ideën’ bedoelde - ik weet dit nu zeer goed. Sedert ik gezien heb dat Vermeulen Rostand een groot dichter vindt en Chantecler een bijna gaaf meesterwerk is alles volkomen op zijn plaats gezet. De ‘ideën’ van Vermeulen zijn waarschijnlik verwant aan de ‘ideën’ van Rostand, en ik kan voor de rest naar Gide verwijzen die er in zijn Nouveaux Prétextes een kleine verklaring van geeft, in een opstel naar aanleiding van het sterven van Mendès, van Mendès die over Rostand schreef: Des idées? il en a dix! il en a cent! il en a mille! (ik citeer uit het geheugen, maar kan mij hier hoogstens in de punktuatie vergissen). - De heer Vermeulen houdt niet van de laatste boeken van Montherlant, waarin M. de wat afgezaagde sodomie door wat bestialiteit schijnt te willen vervangen; ik ook niet, omdat, waarlik, of de heer M. Frankrijk wenst te regenereren met een mengseltje van katolicisme en voetbal, of tegenover een stier de rol van Pasiphaë wenst te vervullen, alles zich voor mijn gevoel met een dergelijke groteske ernst schijnt te moeten afspelen dat ik mij liever met iets anders bezighoud. Maar waar de heer V. zich weer ten volle | |
[pagina 86]
| |
doet kennen, is als hij de eerste Montherlant, de moordend vervelende ‘premier élève de sa classe’ zo erg geweldig au sérieux neemt, en hem, ik weet al niet meer met wie, met Apollo Citharoedes misschien wel, vergelijkt. ‘Dat was tenminste betrouwbaar en klassiek’, zal de heer V. gedacht hebben. Tenzij hij misschien wèg is geweest van de Prière pour les morts de Verdun? men kan nooit weten, met de bewonderaars van Chantecler. In ieder geval, de enige keer dat de heer Vermeulen niet afbreekt maar ons bekent wàt hij dan wel erg mooi vindt, hebben wij vrijwel zijn geheim. Les Faux-Monnayeurs is een mislukte roman, dat heeft de heer V. de algemene kritiek (die zich altijd vergist) niet onaardig naverteld, - en als Chantecler een bijna gaaf meesterwerk is, mijnheer Vermeulen, wat is dan, volgens u, een mooie, echt gelùkte roman? Adolphe, zegt u? Dominique? - nu, nu, niet vals spelen, niet zó ver terug; een beetje dichter bij ons, een beetje zelf kiezen... Juist: Le Lys Rouge, van Anatole France!Ga naar voetnoot*) |
|