| |
4
Eind Januari '28.
Ik stel mij graag voor dat Pedanticus bij mij op bezoek komt en voor mijn boekenkast gaat staan om de inhoud te keuren. Hij zou de wenkbrauwen fronsen of zich op de lippen bijten bij het zien van al mijn erotieken, en dan zou hij, met een vinger naar de eerste delen van de eerste plank zeggen: - Het Boek, Job, wat doet dat hier? Het Hooglied, De Prediker, en de Evangeliën? wat gaat dat slecht samen met het grootste deel van de rest...
En ik zou zeggen: - Het is mogelik, maar het staat er toch heus niet voor de deftigheid. Ik houd van Job, ten eerste om de figuur van Job de opstandige, van Job die God daagt zijn onrechtvaardig- | |
| |
heid te verklaren. En dan van God zelf, van God zoals hij zich hier leert kennen, te trots om één verklaring aan Job te geven, met zekere slimheid Job op zijn beurt dagend het onverklaarbare te verklaren (maar natuurlik, dit is een slimheid van de auteur, hoe had de auteur, God sprekend opvoerend, ik vraag u, zich anders kunnen redden?) - maar geweldig als hij met één woord de mond snoert aan Job's brave vrienden: ‘Hoû jullie je suikerwater maar voor je, Job heeft geblasfemeerd, maar hij heeft het gedaan in alle oprechtheid en hij is mij lief; jullie praatjes kan ik best niet gebruiken!’ Dat is mannentaal van God; dat heeft om de dood geen kleuter geschreven, geen Wies Moens en geen mannetje van een ‘Gemeenschap’. Het komt niet te pas zo over God te spreken, zégt u? Ik zou willen weten waarom niet. Als ik mannentaal zeg, bedoel ik: het beste wat een màn te zeggen weet; het hoogste wat een Socrates, een Shakespeare te zeggen wist, was in laatste instantie mannentaal; de schrijver van Het Boek Job was een màn; als hij God sprekend opvoert en het summum geeft van zijn kunnen, geeft hij het summum van wat een man geven kan. Spreken als God is reinweg een onmogelikheid; in het hoogste gedeelte van het hoogste geschrift van de wereld geeft het hoogste genie niet het flauwste idee van God's denken of van God's taal. (Ik tracht met u mee te gaan, voelt u, en mij God voor te stellen als een summum van menselike kwaliteiten, alles ongelooflik sterk vergroot: wij gaan van de mens uit, van het ‘schilfertje Godheid’.) Jezus is er waarschijnlik het dichtste bij geweest, door de grote intensiteit van zijn genie gepaard aan zijn opperste
een- | |
| |
voud: trouwens, als de geest in zo hoge regionen komt, is de eenvoud eenvoudigweg het enige middel voor de geest om niet met zichzelf verstoppertje te spelen. De ogenblikken waarin Jezus en Socrates het grootst zijn, zijn die waarin zij het verst mogelik verwijderd zijn van de Delphiese Sybille. Maar ik spreek al over Jezus terwijl wij nog zijn bij Job... Nu, Job dan is prachtig in zijn beledigde deugd, en God is prachtig in het karakter dat de dichter hem geeft, en de vrienden van Job zijn prachtig in hun zelfgenoegzaam gefilosofeer; zij zijn de illustratie avant la lettre van La Rochefoucauld's maxime dat in het ongeluk van onze beste vrienden iets is dat ons niet algeheel mishaagt. Men proeft het in hun woorden. Job proeft het en hij is de dupe niet van hun goede raad. Die vrienden, die de partij van een onbekende God opnemen tegen hun goede vriend Job, en die achteraf door God zo kategories worden bedankt, het is een heerlikheid, als situering; maar het is een andere heerlikheid hen te horen praten, zoveel zangen achtereen. De kommentatoren van God zijn toch zelden gelukkig geweest... Het tussenvoegsel met de ononderbroken diskoersen van Elihu - die zoveel verder schijnt dan de drie andere vrienden, en die, als het erop aankomt, precies even weinig zegt, al heeft hij er driemaal zo lang over gedaan - waarde heer, u zult mij toestaan, hoop ik, op mijn manier van Het Boek Job te genieten. Ja, en ook de taal is prachtig, zegt u, rotsachtig, gloeiend, rotsen in blakerende zon? u heeft gelijk, voor zover ik erover oordelen kan. Het hangt voor ons zo erg veel af van de vertaling, nietwaar? ik heb een paar voor mijn gevoel
| |
| |
onverdragelike vertalingen onder de ogen gehad; deze loopt werkelik heel goed, het is die van Renan. Maar ik heb u feitelik reeds bekend dat de inhoud mij nog ànders treft. Wij hebben zo ieder onze eigen verborgen pleziertjes, naast onze bewonderingen. Als ik God en Job voldoende bewonderd heb, geniet ik, bij een herlezing, van de vrienden. Goede hemel, denk ik dan, als daar nu eens, inplaats van die Elihu, de heer Paul Valéry gestaan had, of de heer Krisjnamoerti, of zijn gouvernante, mevrouw Besant, of de zoete mevrouw Baker Eddy die de sleutel gevonden heeft tot de geschriften, en als een van die personages nu eens driemaal zo lang had staan peroreren als de onvermoeibare Elihu het deed - wat dan? ja, wat dan? Helaas, dan had hij nog, na zoveel duizend jaar beschaving, dan had hij precies even weinig gezegd. De konstruktie van zijn betoog, de argumentering, het grof geschut en de lichte kavalerie, het zou allemaal véél geperfektioneerder zijn geweest; heel het verschil tussen elektries licht en een oliepit; zeker; maar het zou éven onvoldoende zijn geweest als Elihu's lichtje om - laat ons zeggen: de hiel van God te beschijnen. Het vragen van Job, zelfs als wij het woordelik in onze tijd overbrachten, het blijft, wetenschappelik gesproken, de vèrste tocht in dat domein.
- U heeft gelijk, neemt u liever Het Hooglied in de hand, die vrucht van wellust, een bijna verboden vrucht, op het laatste nippertje gewettigd. Als men bedenkt dat de bijbelkenners er zo'n monument bij hebben opgericht, het Monument der Vervalsing door Uitleg en Kommentaar van de Bevooroordeelde
| |
| |
en Geapplikeerde Verstomptheid... Het valt overigens gemakkelik te begrijpen: want het is verfijnder, doordringender, in al zijn poëzie, dan menig openlik eroties geschrift; alleen, ik vraag mij af hoe men vrezen kon dat de goêgemeente dat zou voelen, en aan de andere kant weer, hoe men heeft kunnen hopen dat het voor enkele naturen geheim zou blijven? Men kan beter paarlen voor de zwijnen werpen, dan ze moeizaam voor ze verbergen.
- Waarom ik de Prediker heb, vraagt u? Omdat hij de eerste is van het trio dat voor mijn gevoel op de edelste, de moedigste, de berustendste manier tevens, gesproken heeft over de Dood. Over het Leven, met onafgebroken de Dood voor ogen. Omar Khayyam is de twede, maar het wil mij voorkomen dat zijn stervensangst groter was en zijn glimlach geforceerder dan die van Kohelet, als hij zo heette. Laat Jezus de grootste trooster geweest zijn, laat hem de weldaad op zijn aktief zetten van de schoonste droom gebracht te hebben aan de vertwijfelenden en beproefden, laat hem de Geneesheer zijn; bij Kohelet en Khayyam hebben wij de bewondering die ons overmeestert voor de man die, ieder verdovingsmiddel afwijzend, met een glimlach naar de operatietafel gaat, en die de lange operatie door ternauwernood zijn goed humeur verliest. - De derde was minder speels, en trouwens, zijn leven was moeiliker, hij was geen koning van Israël en geen geleerde onder de Perziese zon, hij was dief, pooier, en zo goed als moordenaar, maar hij had een godsdienstige opvoeding gehad; ik spreek over Villon. Villon over liefde en dood, het is de enige die bij een volmaakte beheersing, een smaak die zich
| |
| |
oneindig mindere malen vergist dan die van de heer Paul Valéry alweer, over wiens grote smaak iedereen het schijnt eens te zijn, - die bij dat alles ons te treffen weet zoals wij ons soms laten treffen, in de ogenblikken waarin wij argeloos mens zijn, vermoeid en wars van literatuur, door een sentimenteel en kunsteloos straatlied. Maar u bekijkt de Evangeliën.
- Ja, Jezus, nietwaar, het portret van Jezus, min of meer vervalst, of als u wilt: verbasterd, door die vier heren... Het is wonderbaarlik, zoveel als er van is overgebleven. Het is toch jammer ook, omdat nu telkens iemand er een nieuw portret aan meent te moeten toevoegen. Tot zelfs de heer Barbusse heeft zijn Jezus gezien en wil vechten voor zijn Jezus. Waarom ook niet? ik zou soms willen vechten voor de mijne. Ik zie hem soms heel duidelik: niet geleerd, maar geniaal, - dat heeft men hem dan ook niet vergeven, - vol wilskracht, of neen, vol gloèd, de gloed van het genie, nietwaar? de gloed en de overtuiging van het beheerste genie; een droom, wil geworden. Man van aktie ook, maar de politiek misprijzend - want anders, anders zou hij er de moed niet toe hebben gehad; wat ondenkbaar is, gegeven zijn einde. Neen, hij moet voor de politiek niet meer dan een treurig glimlachje hebben overgehad. Man van aktie niettemin, in zijn wereld, onder zijn mensen, in de eerste plaats de twaalf die hij als Diogenes gezocht, en in tegenstelling met het komediespel van Diogenes, gevonden had. Los van zijn familie, los van die banden: de knellendste; los van de vrouw ook, om dezelfde redenen, dunkt mij, evenzeer, altans, als terwille van de kuisheid: de komplikaties van
| |
| |
de faktor vrouw in het leven van een man - het voorbeeld van Antipas was daar, de ledepop van Herodiade. Man van aktie, want stichter van een godsdienst; energiek, want steeds voortgestuwd door het branden in hem; en in niets gelijkend op een priester, op een vakman in het geloof. De tegenstander van de hogepriesters, van de ‘wereld’ en van het weldenkend burgerdom; - zijn meesterschap in de ironie, zegt Renan, was volkomen. Renan heeft prachtige bladzijden over Jezus geschreven (al zijn zij dan verouderd en ‘romantics’ zegt men) naast enkele betreurenswaardige; men vraagt zich bijv. af hoe deze man van smaak ertoe is kunnen komen de boerenbedriegerij te veronderstellen (die buiten Jezus' medeweten plaats had, schijnt hij te willen zeggen) van de wederopstanding van Lazarus. Lazarus en zijn zusters hadden de Meester een dienst willen bewijzen en dus, zonder hem erin te kennen... - de stoutmoedigheid van de ontdekkingsreiziger heeft hem hier parten gespeeld. De Wonderdoener is trouwens het zwakste punt in de overlevering van Jezus, en Sade, die dikwels mijn bewondering heeft, wordt mij hatelik als hij met onovertrefbare platheid daarover spreekt: il ne faut que deux choses pour accréditer un prétendu miracle, un bâteleur et des femmelettes. Maar pardon, ik vergat u haast, het komt niet te pas u over Sade te spreken, u kent hem natuurlik uit een verhandeling over erotomanie. Om op de Evangeliën terug te komen; ja, tot mijn eigen verwondering soms, ik kan ze lezen, en ik heb ze altijd kunnen lezen, en het allergekste voor u is misschien, dat ik ze nooit zo erg duister heb gevonden. Waar de woorden onnauw- | |
| |
keurig opgetekend zijn, of verkeerd vertaald, daar blijft immers altijd de gloed nietwaar? die gloed van het genie alweer, die ook de voornaamste verklaring is van het niet algeheel verknoeien van het portret en de toon van Jezus
in deze geschriften. Integendeel, Jezus is voor mij een der grootste bewijzen dat men, als men werkelik iets te zeggen heeft, het doen kan in klare taal; hij gaat recht op de man af, omdat hij iets te zèggen had; als hij bloemrijk wordt geeft hij illustratie, en illustratie drukt wederom iets uit. Terwijl het lyrisme van de kerkvaders, zelfs van een Augustinus, dikwels niet meer is dan de zware randversiering van vrijwel lege pagina's.
***
Pedanticus is heengegaan. Ik zou nog meer tot hem hebben willen spreken maar werd moe bij zijn onbegrijpen. (Zo stelde ik mij voor.) Ik heb de rest van de avond doorgebracht met het lezen van een bundel jeugdpoëzie - van een in de oorlog gevallen, zeer jonge man: Jean de la Ville de Mirmont. Het is weer zo helemaal niet sterk, als men te goed zoekt, en zo helemaal beminnelik, bij momenten:
Insouciant bien qu'obstiné - Je suis doux comme Robespierre, - Et je voudrais guillotiner - Ceux dont la tête m'exaspère.
Car dans le monde j'ai souffert, - Plus que la chose n'est permise, - Des gens grossiers, des mots amers, - Et de l'éternelle Bêtise.
Als het geen poëzie is, is het een epigraaf.
|
|