Voor kleine parochie (Cahiers van een lezer)
(1931)–E. du Perron– Auteursrecht onbekend
[pagina 63]
| |
3Brussel, Nieuwjaar 1928.Ik geloof niet aan de Duivel, maar ik geloof aan de Winter. Ik zou die frase niet genoeg kunnen herhalen, zij lijkt mij een vondst. Men moet de arme eendjes zien op de bevroren vijvers van Ixelles; het is geen pretje zo'n vogel te zijn, 's winters, in Europa. De hele maand December heb ik opgesloten gezeten; Gr. heeft mij veel Hollandse boeken geleend, ik ontdek door zijn schuld de halve Nederlandse literatuur. Vnl. opgemerkt Zuid-Zuid-West door Albert Helman. Deze zeer jonge man (twee-, drie-en-twintig jaar, zei mij Gr.) maakt deel uit van De Gemeenschap. Ik vind het jammer; vreemd, hier vind ik het opeens jammer. Komt het doordat ik, alvorens dit proza te lezen, dat zo zuiver en rustig en toch zo jong en levend is, eerst het op het titelblad getekende portret van de schrijver heb bekeken? Het is volstrekt niet onmogelik; de eerlike lezer moet erkennen dat dergelijke bijkomstigheden wel degelik hun invloed hebben. Niet om een prul een meesterwerk te doen schijnen, zelfs niet een geslaagd werk, maar om iets dat ons sympatiek is, sympatieker te doen zijn. En deze Albert Helman, zoals dit boek, door zijn proza en door dat portret op het titelblad, mij hem doet kennen, is mij bepaald sympatiek - en ik moet misschien erbij zeggen: helaas. Ik had liefst met al die ‘Gemeenschaps’-mensen, die ‘Roeping’-voelenden, die tot ‘Opbouwen’-geroepenen en die andere ‘Pogers’ van soortgelijke dingen - ook voor mijn eigen gevoel - volstrekt niets uit te staan. Ik zou ze, buiten alle ver- | |
[pagina 64]
| |
dere beschouwingen om, kollektief en en-détail, de zin willen toedienen mij eens door mijn vriend de Spaanse schilder Creixams voor de Brusselse kunsthandelaren toevertrouwd: - Tu leur diras que tu m'as vu et que je t'ai prié de leur dire que je les emm... tous. - Het is dom-kategories of kategories dom, maar als het welgemeend is, is het bizonder prettig voor degeen die het zeggen kan. Ik moet erkennen dat het jonge, aardige gezicht van deze Helman het mij moeilik maakt hem zo maar, met één beweging, bij de gebrilde, geestloze gezichten van het merendeel der vrome jongelingen bij wie hij dan toch behoort, terug te schuiven. Als ik een gezicht zie als dat van bijv. Wies Moens, dan hoef ik de man eigenlik niet meer te lezen, dan wéét ik dat ik dat gezicht voortdurend in de regels die volgen, terug zal vinden. Welja, het samengaan tussen vorm en inhoud zal hier toch ook nog wel van kracht zijn? ik voor mij tenminste heb ze bij alle door mij genomen proeven bewezen bevonden. Ik heb laatst het portret gezien van een jong overleden auteur uit deze zelfde groep - in een rouwrand stond het - en, de bekentenis moet mij van het hart: toen ik dat gezicht zag, met die akelige stekende oogjes achter dat brilletje, met die onaangename plooi van de lippen, met die sprietige halfgekamde haren, en met die ongezonde kleur van het geheel, - toen was ik er zowaar niet ver van af om tot mijzelf te zeggen: ‘Goed maar dat die man zo jong gestorven is.’ Zozeer voelde ik er vooruit de casuïst in, de vicaire aux pieds sales.Ga naar voetnoot*) Een | |
[pagina 65]
| |
beetje verder stond een stuk van zijn hand, een studie, of fragmenten uit een studie, over Baudelaire. Een opeenstapeling van geurm en dikdoenerij, met natuurlik, de afwezigheid van één klare regel, één regel die werkelik iets, laat staan iets nieuws, zei. De toon van de oudgeworden portierster die haar verloren regels beweent. En goede God! (daar roep ik hem ook aan) dat over die arme Baudelaire! Onze Baudelaire, zoals die mannetjes zeggen. Een trieste paskwil: de lugubere reklame voor de ‘zielen-in-nood’, die Merde à Dieu! zeggen als Rimbaud, of als Baudelaire: Le simple contact d'un curé souillon suffit pour me rendre athée - maar die dat eigenlik, zeggen zij, altijd heel anders hebben bedoeld, dat spreekt. Een eigenaardig genoegen toch, een dode te kastreren. Villon stak een priester overhoop en heeft priesters bestolen, maar hij schreef voor zijn moeder de ballade om Onze-Lieve-Vrouwe te bidden. Wel te verstaan, Villon, zijnde een groot dichter, was een groot katoliek dichter. De Duitsers hadden er ook zo'n handje van om alles wat groot was Duits te heten: Jezus, zeiden zij, en ook Napoleon, was eigenlik een Duitser. Maar Claude Le Petit, die ook een priester doodsloeg - het doodslaan van een priester lijkt mij overigens erg vormend voor een dichter - zou die dat ook hebben gedaan uit een te groot en onbevredigd verlangen naar God? Helaas, | |
[pagina 66]
| |
de heten kennen zo'n Claude Le Petit niet, die geen groot dichter was, van wie op school niet gesproken wordt en die 22 jaar oud was toen hij door de Jezuieten werd verbrand. Verbrand, nadat hem de rechterpols was afgerukt, wel te verstaan; in die tijd waren de Jezuiëten minder jezuiet dan nu en maakten geen reklame voor ‘zielen-in-nood’. Zij verkregen dan ook niet - dit moet men toegeven - de heerlike en algemeen gewaardeerde uitkomsten van goed overwogen en kommerciële twijfel, zoals wij die nu vinden in de dichtbundels van bijv. de heer Van de Voorde. Ik lees deze regels over en ik denk: ze zullen misschien nooit gepubliceerd worden, of zoal gepubliceerd, dan in een beperkt aantal exemplaren, maar als zij eens een van die vrome jongelingen onder de ogen kwamen? Misschien zou het mannetje geloven dat ik ook een soort ‘ziel-in-nood’ ben. En ach, mijn lieve mijnheertje, heus niet, heus niet, wat ik ù bidden mag! Ik ben trouwens misschien wel gelovig (of voor het minst bijgelovig), op mijn manier; ik heb niets tegen God, die mij door mijn ouders voorgehouden werd, zo goed misschien als u: ik kan die God - zelfs als ik tracht hem van zover mogelik te beschouwen en natuurlik zo oneerbiedig mogelik - niet anders dan sympatiek vinden, en soms, zoals hij ons door de schrijver van het boek Job of in de Eureka van Edgar Poe wordt voorgesteld, op twee gehéél verschillende wijzen toch, zelfs ontzaglik. Maar het is ùw voortdurend gezanik, uw overtuigd of misschien niet eens overtuigd, maar staâg aangehouden gepraat over hem, dat mij zeeziek maakt. Het zijn ook | |
[pagina 67]
| |
alle baantjes waarmee u hem belast die mij in de lach doen schieten. De idiootste oude litanieën, waarin men de 1001 metamorfozen van de weerloze moedermaagd opsomt, zouden niets zijn bij het lijstje dat men zou kunnen opmaken van de baantjes waarmee door de moderne katolieke dichters hun God wordt bedeeld. God is de visser, de jager, de lamp, de berg, de stoomwals, de drooglijn, de oceaan, de haven, de boot en de scheepskapitein, de scheepsdokter zelfs, bij gelegenheden. De enkele nederdaling van de Heilige Geest als de duif is er een flauw bakerpraatje bij, goed voor onze jeugd, voor de tijd waarin wij zelf nog geen bakerpraatjes konden verzinnen. Maar nu! ... Men heeft, geloof ik, alleen nog maar niet geschreven: ‘God is de bordeelhouder van dit ondermaanse.’ Het zou misschien ook te veel in de kijker gelopen zijn - zulke wóórden! - maar overigens: wat een zuiver en suggestief bééld... Onze stoutmoedigheid verzoent alles met alles en trouwens, zolang wij maar op alles onze kokarde kunnen prikken: God Boven! Als men dan nog wat te reklameren heeft - maar neen, de goêgemeente die er niets van begrijpt, die er niets van begrijpen zal, maar die vroeger ook nooit begrepen heeft (tot ons aller meerdere zielerust) - de goêgemeente heeft de kokarde gezien en koopt al. Als wij God op de saksofoon laten spelen of de charleston dansen, dan bewijst dat: 1e onze goede bedoeling, en 2e: onze originaliteit. Een modern dichter, ziet u, maar... een modern katoliek dichter. O, dat is lief van de jongen, en wat kost zijn boekje? En als 't boekje dan niet te duur is... Het is plat uitgedrukt, misschien, maar | |
[pagina 68]
| |
het was verduiveld plat overdacht ook, voor ieder die zich niet laat bedriegen door de ‘kombinatie’, - even plat als de vrees voor straf waar Multatuli het zo dikwels over had en de loge in de hemel. En nu, Albert Helman, om na deze lange uitwijding op Zuid-Zuid-West terug te komen: deze overigens zo aardige jonge Helman, die zo'n aardig boek van jeugdherinneringen en lokale kleur zou hebben gegeven, met hier en daar blijken van een aardige frisse kijk op leven en mensen - hij heeft het natuurlik nodig gevonden om, ten gerieve van zijn Gemeenschapsvrienden, hier en daar de Gemeenschaps-God door zijn helder proza te jassen. Moge God, de werkelike God, als hij bestaat, het hem vergeven. Want, ach Heer, wees billik, en erken, dat, alles welbeschouwd, deze Helman u niet zo verveeld heeft - nóg niet zo! - als de meeste van die andere vrome jongelingen. Hij draagt ook nog geen bril, Heer, en lijkt nog helemaal niet op een krokodil of een suffragette. Misschien - wie weet? - als er een wonder gebeurt, als zijn gezonde natuur hem de baas wordt, komt hij er nog eens toe U geheel met rust te laten. En het pijnlikste van dit alles is wel als men bedenkt dat deze hele richting, deze hele wederopleving van vroomheid, in wezen een weerzinwekkende naäperij is, een bewust of onbewust berekende wending na het ‘uitgewoed hebbende materialisme’; dat zij, prakties gesproken, een soort slimheid is, en van op zekere afstand beoordeeld, een bête reaktie.
*** | |
[pagina 69]
| |
De bekende jeugdoverdrijving intussen kan bij een vrome jongeling grappige vormen aannemen, en ook hiervoor zou ik bij Helman een voorbeeld kunnen vinden. Hij schrijft ergens deze enormiteit dat hij veel van het leven houdt, bijna zooveel als van de Dood. Een dergelijke leugen zij beterde Paus of de Generaal van het Leger des Heils overgelaten. Ik zeg ‘leugen’, voor het geval het iets te betekenen zou hebben, maar het kan beter holle retoriek worden genoemd, een volkomen nietszeggend staartje van het eerste deel van de zin waarin de 23 jarige Helman iets zegt wat hij wèl meent, waarschijnlik, wat tenminste natuurlik zou zijn, indien hij het meende. Dit pluimstaartje behoort ook kenmerkend tot wat door de algemeen ontwikkelde lezer vlotweg als dichterlike schoonheid wordt aanvaard. In werkelikheid adresseert zij zich op direkte wijze alleen tot het rapalje dat geregeld de kerk bezoekt, de medeburger besteelt en bijgevolg geen tijd vindt om te denken aan de Dood. | |
2 Januari.Paul v.O. schrijft mij, naar aanleiding van deze kwestie: Je hebt het tegen de katolieke opzettelikheid en dat is goed. Maar heb jij wel helemaal gelijk en is Rimbaud, langs geen enkele zijde, een mystikus? - Op deze vraag zou ik moeten antwoorden: Natuurlik is bij Rimbaud zowel als bij Baudelaire een zeker mysticisme (ontaard, zegt iemand hardop) aan te wijzen. Maar zoiets doet mij altijd denken aan het verhaal van de man die zo erg laf was dat hij op het slagveld aangekomen | |
[pagina 70]
| |
blindelings naat voren stormde en uit razende lafheid dertig vijanden doodsloeg. Iemand zou met even veel recht een scherpzinnige studie kunnen wijden aan de ‘ontaarde’ erotiek in Gezelle of in Ruusbroec; en Jeanne d'Arc, de heilige Theresia, Hadewych, en de kleine Trees van Lisieux waren ‘ontaarde’ minnaressen. De ouden hadden een subtiele blik toen zij in Satan een gewezen aartsengel ontdekten. En katolieker dan de katolieken, mogen wij trouwens, gezien God's oneindige barmhartigheid, nog altijd op eer-herstel voor Satan hopen, - het is een kwestie die uiteraard meer van Satan afhangt dan van de goede God. Maar dààr zit het hem juist in: en de onwil, of de staat, van de patiënt maakt het geteoretiseer over zijn ziekte zo ijdel en krachteloos. |
|