gelukkig zijn geweest. Maar men moet wel in bizondere omstandigheden verkeren om zonder vermoeienis zijn levensgeschiedenis te lezen, zelfs wanneer ons die in de taal van Van Schendel wordt verteld.
Vóór alles dit dus: Merona, als boek, als kunstwerk, lijkt mij even gaaf als alles wat ons van Van Schendel kwam; het is de mens Merona die - laat mij zeggen: zo weinig meeslepend is. Hij heeft wellicht alle andere kwaliteiten. Misschien ook is voor hem dubbel ongelukkig de vergelijking die zich, ons ondanks, opdoet met zijn voorganger de Zwerver, Tamalone. Het is moeilik deze vergelijkingen niet te treffen tussen de figuren van Van Schendel, die ons alle, zonder onderscheid, één ding leren, zij 't ieder naar eigen trant: de manier zich te schikken in het ongeluk, of in de afwezigheid van geluk, in dit leven. Van Drogon tot Merona is het diè berusting, of dàt verzet. Verwey noemt in één adem: Drogon, Tamalone, Reinbern; maar de eerste is een figuur, de derde een psychè, Tamalone alleen is het een en het ander: een volledig mens. Merona is dit ook misschien, of bijna; en in al zijn onkreukbaarheid, zijn berusting a priori en zijn toewijding, staat hij arm en zielig naast de Zwerver, die zoveel gebreken had, maar die ons zo oneindig meer kwelt en bezighoudt, ware het slechts door de grotere mate van onrust die in hem is.
Maar als men dit van de hoofdpersoon gezegd heeft, kan men niet anders dan het boek roemen, als boek. Ik geloof dat Van Schendel tot in de geringste zinswending gegeven en bereikt heeft, wat hij heeft willen bereiken en geven. Het is hetzelfde bizondere ritme, dezelfde zekerheid, het grote vertrouwen ook