Voor kleine parochie (Cahiers van een lezer)
(1931)–E. du Perron– Auteursrecht onbekend9Brussel, Nov. '27.Ik ben mijzelf het verslag verschuldigd van wat men in studententaal noemt: een verpeste avond. Dat komt ervan als men onvoorzichtigheden begaat, als lezer. Gr. heeft mij de 3 Gids-nrs gebracht waarin kompleet de laatste roman van Van Schendel staat; ik had Merona willen lezen en heb mij zozeer vergeten dat ik ben blijven hangen in een volslagen idiote boekbespreking - neen, erger (want het was niet eens zo idioot, oppervlakkig beschouwd, daarvoor | |
[pagina 45]
| |
was er te veel kwade trouw in). Als men denkt aan de vele ernstige lieden die zo ernstig verkeerd ingelicht worden door de verkeerde ernst van iemand als deze boekbespreker! Ik heb meer stukjes van hem in hetzelfde blad gezien; Gr. heeft mij, meen ik, gezegd dat hij soms heel goede dingen schreef. Voor mij is, na één artikel als dit, geen compromis met zo iemand meer mogelik; hij mag alle andere kwaliteiten hebben, in de beoefening van literaire kritiek is het een bien pauvre sire, niets minder of meer. Met grote ijver is hij ditmaal ten strijde getrokken tegen het grootste boek dat de Franse literatuur van de laatste jaren ons gaf: Gide's Faux-Monnayeurs. Het schijnt immers dat dit boek niet helemaal ‘gelukt’ is (men moet vooral op die dingen letten als kritikus); het is ook inferieur aan Dostojevsky (aan het beste uit Dostojevsky altijd); maar het is, voor ieder die zelf een beetje geest heeft, dunkt mij, sprankelend van vernuft en van leven, het is in de hoogste mate interessant: omdat het uit Gide's handen komt, eenvoudigweg, omdat Gide een der intelligentste en zeker de gevarieerdste figuur is onder de levende Fransen; omdat het éénmaal meer de zéér grote, de onschatbare gave bewijst die Gide heeft: die van zich te vernieuwen; om vele andere redenen, en niet het minst, tenslotte, om wat het heeft willen zijn. Maar leg zoiets uit aan een heilsoldaat van het Coster-soort, die spreekt van Gide's ‘oneerlikheid’, wanneer het gaat om een alleszins eervolle ‘onzekerheid’; aan een wijs en welingelicht man als deze specialiteit voor Franse letteren Vermeulen, die waarschijnlik in een schrijver als France een veel groter licht ziet en een veel waardiger vertegenwoordiger | |
[pagina 46]
| |
van de ‘Galliese geest’, enz. Er is nog iets anders dat deze wezens nooit zullen begrijpen: het aartsdomme welslagen en de intelligente mislukking. Een goed schrijver als Bourget, als France, heeft het recht niet een mislukt boek te produceren; daar zeg ik met een Vermeulen: ‘het komt niet te pas!’ maar als een door-en-door intelligent mens als Gide zich vergist, dan heeft hij van ieder ander dan een kwezel of een literator nog recht op eerbied en waardering. De grootste fout van Gide is in deze misschien geweest de uitgave van het Journal: 1e. omdat het ons niet interesseert als hij ons tussen de regels tracht uit te leggen in hoeverre zijn boek beter is dan de boeken die hem tot voorbeeld kunnen hebben gediend; 2e. omdat het overbodig is de keuken te bestuderen voor het waarderen van een goede tafel; 3e. omdat het nog minder nodig is 1001 zeurkousen aan argumenten te helpen die, aan de schrijver ontleend, een schijn van waarheid verkrijgen. - De heer Vermeulen is typies zo'n zeurkous. Met een schijn van waarheid verkondigt hij bijv. dat sommige personages uit de F.M. in een roman van Dekobra zouden kunnen worden overgebracht (met evenveel sukses zou men een of twee personages uit Don Quichote in een vierderangs schelmenroman kunnen werken), maar behalve dat dit geen argument is, ziet deze kritikus hier volkomen over het hoofd dat èn de grote èn de kleine figuren in de kunst hun tijd kunnen weerspiegelen - of, als men verkiest, onmiskenbaar uit hun tijd kunnen zijn voortgekomen - zodat, in diè verhouding, ja, deze ‘eerste roman’ van Gide met het zoveelste meesterwerk voor winkeljuffrouwen van een Dekobra | |
[pagina 47]
| |
desnoods te vergelijken vàlt. Maar de eerste vraag die zich daarna opdoet, is: waar wil de man nu heen? Als hij elders, wat minder dommetjes, de F.M. met Pirandello vergelijkt, in hoeverre alweer is het een argument? Als Gide van Pirandello heeft geleerd - maar met evenveel recht zou men kunnen beweren: van Unamuno - en alweer: worden èn Pirandello èn Unamuno niet, evenzeer als Gide, door hun tijd verklaard? (en als wij Unamuno zeggen inplaats van Pirandello, what about Tristram Shandy?) - toch, aangenomen dus weer dat Gide van Pirandello zou hebben geleerd, wat zou dit tegen hem bewijzen? Niemand heeft eerliker en zuiverder de verdediging van de Invloed op zich genomen dan juist Gide. Dostojevsky was hem zonder twijfel een leermeester. Wil de heer V. nog méér invloeden op Gide, ziehier: de Bijbel, Goethe, Nietzsche, Marcel Schwob, Vergilius misschien, de Arabiese Nacht-vertellingen... En wat nu? Als het zelfstandig verwerken van een gegeven of een genre een schrijver veroordeelde, dan verviel op-slag 99 procent van de hele Nederlandse literatuur. Men zou het grapje kunnen wagen iedere Nederlandse beroemdheid achter een grotere buitenlandse dito te verstoppen, en in zéér vele, in de mééste gevallen, zou men kunnen bewijzen dat de buitenlander de Hollander een voorbeeld is geweest... Doch waar de schoen hem wringt, is: dat deze heer Vermeulen persoonlik niets voelt voor de personages die zich bewegen in de F.M. Hier komen zijn klachten: Laura is niet intelligent genoeg en geen waardige partner voor Edouard in een gesprek over romankunst; Edouard had Laura ook een intelligenter echt- | |
[pagina 48]
| |
genoot moeten bezorgen, de familie Vedel-Azaïs staat hem (Vermeulen) tegen, Bernard en Olivier zijn ook niet zoveel interessanter (beiden doen o.a. een ‘eindexamen gym’, wat de heer V. zeker niet serieus genoeg vindt voor een behoorlike roman), de graaf de Passavant komt hem onwaarschijnlik voor als revue-direkteur, enz. - kortom, als de heer V. Gide was geweest (maar laat ons niet te stout worden in onze veronderstellingen) dan had hij, moeten wij uit het voorgaande opmaken, hele andere personages gekozen. (Mijnheer Vermeulen, wie zal het betwijfelen?) Verderop zegt hij: Het heeft zijn nut zulke toestanden te kennen, want ze scherpen den kritischen zin, maar men kan ze ook vernemen achter een anis in de Rotonde of in de Dôme. (Waar de heer Vermeulen al niet geweest is!) En ik verzeker u dat men in de Rotonde, en zelfs bij een café crème (dit moet een geestigheid zijn bij de heer Vermeulen), substantieelere en schranderer gesprekken voert over esthetische problemen dan in de Faux Monnayeurs. Is met deze éne appreciatie eigenlik niet àlles bewezen? Wat verder toch maar. Gide is expert in verontschuldigingen en in uitvluchten, welke de verantwoordelijkheid van den romancier opheffen. (Want de romancier heeft natuurlik een hele speciale verantwoordelikheid die de heer V. van a tot z kent en die hij overigens in een heel speciaal boekje kan nakijken, buiten welk boekje geen romancier mag gaan!) En: de heer V. akcepteert alles van een romancier, behalve, zegt hij, domheid (ja, dat zegt hij!) en alle personages in dit boek zijn gepatenteerde domooren of roekeloozen (men kan zich gemakkelik indenken dat domheid en roekeloosheid voor de heer V. één zijn, altijd ernstvol en voorzichtig!) - en ook | |
[pagina 49]
| |
vertoont Gide's intellect hiaten welke men bij een der eminentste Fransche letterkundigen (waarvoor deze Judaskus?) met verbazing constateert. (‘Mensen als ik, zegt een personage van Barbey d'Aurevilly tot een ander personage, werden geschapen om mensen als ù te verbazen.’) De heer Vermeulen dus, heeft ook geen ideën in het boek aangetroffen. Dit is een lastig geval natuurlik, omdat men, als men tot zover gekomen is, met geen mogelikheid meer veronderstellen kan wat voor de heet V. ideën zouden kunnen zijn. Sommige naturen worden zelfs afgeschrikt door de geest van Plato. Maar hij geeft, geloof ik, een voorbeeld: Als het verhaal handelt te Parijs, zegt hij, mis ik er den geur en alle merkte ekens van Parijs; ik moet mij tevreden stellen met drie of vier punten in een geografisch aangeduide plek welke Parijs heet en ook anders kon heeten. Neen, waarlik, kan het zieliger en platter? Waarom licht de heer V. het Nederlandse publiek niet in hoezeer of hoe weinig Leo Faust en F.X.M. Schiphorst die geur en die merkteekens hebben getroffen?Ga naar voetnoot*) Hij heeft ook moeite om aan te nemen dat àlle (ik akcentueer) Fransche lyceum-leerlingen amoreele bandieten zijn... want (licht hij ons weer toe) hij heeft laatst juist gelezen dat een zeventienjarig Parijsch lyceum-ling den Fngelschen zwemkampioen sloeg en het record verbeterde. (Brave Vermeulen! Vive la France!) En tot slot het praatje dat hij niet houdt van de nieuwe mode om schurken en schavuiten in de romankunst te brengen, want, zegt hij, en hier komt de | |
[pagina 50]
| |
aap uit de mouw en het geweten van de heer Vermeulen in botsing met Gide's mentaliteit: Ik voor mij ben sinds lang op schurken en schavuiten uitgekeken. Een man van ondervinding blijkbaar, die Vermeulen. Als men zoiets leest, zegt men: ‘Mooi zo!’ ook al zou de hele frase gelogen zijn. Ik voor mij nu, ben bereid aan te nemen dat Vermeulen sedert lang geraakt is tot dat hoogtepunt van wijsheid van waaruit men op niets meer met belangstelling kijkt dan op zijn eigen grote toon, en dan altijd nog: als de omstandigheden meewerken. Maar kan dit voldoende reden zijn om hem gelijk te geven tegenover een man wiens schoonste woord misschien geweest is dat l'homme ne vaut que d'après l'inquiétude qui est en lui; - ook al zou hij die onrust bij zichzelf soms wat systematies hebben aangekweekt? Daar was eens een idioot die op een verjaarspartij zeker sukses boekte door het belachelik maken van een gekleurde Napoleon in een bord. Toen hij merkte dat niemand hem tegensprak, beproefde die idioot hetzelfde grapje op Napoleon zelf; want er bestond toch een zekere overeenkomst, meende hij, tussen de Napoleonfiguur en die Napoleon in dat bord. Als een Vermeulen zich afkerig verklaart van de kinderachtige monsterlikheidjes van een Ribemont-Dessaignes en er een bespreking aan wijdt, een tienmaal beter boek waardig, heeft men er après tout vreê mee. Maar als hij het spel ongepast gaat vinden dat een Gide zich in de kunst veroorlooft, en ertegen optrekt alsof hij er de spelletjes van een Dekobra of een Ribemont-Dessaignes in herkende - want deze hele kritiek is in dezèlfde toon van betweterige ontevredenheid geschreven - dan geeft hij alleen het over- | |
[pagina 51]
| |
tuigend bewijs van zijn eigen benepenheid en onkunde. Deze heer Vermeulen schijnt in Parijs te hebben gewoond, woont er nog, misschien - zo verklaar ik mij de meer kritiese houding die hij tegen het Franse boek inneemt: hij is een ingewijde, zelf een soort Parijzenaar - maar het blijft even bedroevend te konstateren dat een blad als De Gids gediend wordt door een geest als deze, die de kolommen van een provinciale krant tot eer zou hebben gestrekt. Ik zou nu alleen nog willen weten wie de mensen zijn die deze Vermeulen wèl bewondert. Ik merk dat hij Stendhal citeert tegen Gide. Als ik daaruit moet opmaken dat hij Stendhal bewondert, dan kan ik niet anders dan zéér wantrouwig staan tegenover zijn bewondering voor Stendhal. Ik betwijfel het in de hoogste mate dat deze leuterkous zou behoren tot ces êtres malheureux, aimables, charmants, point hypocrites, point moraux, aan wie Stendhal wilde behagen en voor wie alleen hij schreef. Wat niet zeggen wil dat hij volstrekt niets geschreven zou hebben voor de ernstvolle mensen van het Vermeulen-soort; daar is bijv. dit: Rien ne me semble bête au monde que la gravité. En ook nog dit, meer bizonder geschreven voor mij, stel ik mij voor, na lezing van zo'n Vermeulen: Une heure de la vue forcée d'un ennuyeux m'empoisonne toute une soirée. (D'un crétin ware toepasseliker geweest.)
***
Ik zal Gr. misschien zeggen dat ik het gevraagde artikel over Van Schendel niet schrijven kan. Ik voel mij direkt waanwijs en bête (bijna een soort Vermeulen) zodra ik formules zoek voor aan het publiek te | |
[pagina 52]
| |
vertellen waarheden. Zo gemakkelik mij een brief afgaat, een aantekening in een cahier als dit, omdat daarbij vooropgezet is het zeer bizondere standpunt van de schrijver, zo ongelukkig voel ik mij met de pen in de hand voor een artikel. Ik ben een lezer, met de buien van geestdrift en verontwaardiging van een lezer; ik ben geen voorlichter, en ik zou het niet willen zijn. Daar is ook het afschuwelike dat de toon van een voorlichter altijd min of meer gelijkgestemd moet zijn aan die van het blad waarin hij voorlicht; als men te zeggen heeft: ‘Mijnheer, luister goed: je bent van top tot teen een...!Ga naar voetnoot*)’ dan eist het blad, waarin men het zeggen wil, direkt dat men zegge: ‘Mijnheer, je bent misschien, als ik het wel heb, want kijk eens, hierom, en ook hièrom... je bent, zou ik, zo zeggen, misschien... ik bedoel, je behoort misschien tot diegenen, die men, eventueel, zou kunnen noemen met de naam van het ding, dat bij sommige beelden verstopt wordt achter een vijgeblad.’ Ik zal dit cahier misschien voor eigen rekening uitgeven; maar, wil ik er de toon van behouden, en het kontrast met de kritiek zoals de heer Coster die opvat, wil ik mijzelf interesseren (en misschien the unhappy few), dan zou dit nog moeten gebeuren in een beperkte oplage. Het gaat immers altijd alleen om de schrijver, en ik zou in mijn cahier geen bladzij moeten omwerken, zelfs niet om er de tegenstrijdigheden in te veranderen, vooral niet om er mij wijzer in voor te doen dan ik ben.Ga naar voetnoot**) |
|