Voor kleine parochie (Cahiers van een lezer)
(1931)–E. du Perron– Auteursrecht onbekend6Voorrede voor de eerste druk van mijn eigen roman Een Voorbereiding, zijnde de cahiers van Kristiaan Watteyn, uitgegeven door E. du Perron, enz.Ga naar voetnoot*)Het portret van een gewone jonge man, gekweld door zeker verlangen naar beroemdheid, als zovele andere jonge mannen: waarlik, ik zie geen reden voor de uitgave van deze roman. Een liefdesroman, bovendien. Als men denkt aan de heirscharen dames-auteurs, en de heren-auteurs niet vergeet die precies zo schrijven... Het is dezelfde onbeduidendheid, en zoniet dezelfde, een gelijkwaardige. Dit avontuur van deze Kristiaan Watteyn, die niet van zijn moeder weg kan, en die trouwen wil, met welk een onbeduidende jongedame - de lezer wordt wèl op de proef gesteld door het proza van haar hand dat hem, in het begin van het boek al, zo kwistig wordt toebedeeld, - die | |
[pagina 29]
| |
dus trouwen wil, maar niet goed kan, niet goed durft, voor zijn moeder; maar die moeder sterft; maar die jongedame heeft hem dan reeds laten zitten, zodat hij met al zijn thuishokken toch zekere ‘ondervinding’ heeft opgedaan; de moeder sterft en de jongeman komt vrij, en trekt naar Parijs (alweer Parijs), en ontmoet daar zonder verwijl een twede jongedame, nauweliks beduidender dan de eerste, maar in wie hij zich natuurlik weer vergist, ondanks de opgedane ‘ondervinding’; en nu begint het eerst recht, hij wil nu niet meer trouwen, hij wil toch wel weer trouwen (de trouwlust zit hem in het bloed en al zijn geschrijf tegen het huwelik geeft bitter weinig baat); hij wil weer, maar wordt aan een zoet lijntje gehouden en trouwt tenslotte niet - och ja, er zijn misschien nog mensen die zich voor zoiets interesseren, maar ik vraag mij af: welke lering put men eruit? Ik weet natuurlik, - zo goed als een ander, - dat niet ieder brok leven noodzakelikerwijs een brok lering in te houden heeft, maar toch... En ook geen nieuwe emotie geeft deze roman. Mij dunkt, hij is geschreven uit een erg kleine, erg persoonlike, erg kleinpersoonlike behoefte van de auteur; toen, eenmaal geschreven, moest hij worden gedrukt. Als ik deze zin overlees, is het mij niet recht duidelik of ik er de auteur een verwijt mee maak, of niet; men bedenke immers dat wij hier te doen hebben met een auteur. Een die het misschien niet graag zonder voorbehoud zou willen zijn, - grappig, het schuilevinkje spelen met hun eigen beroep dat velen van die heren doen, in de laatste tijd; alsof ze zeggen wilden: ‘Let eens op, wij hebben in de eerste plaats het recht prul- | |
[pagina 30]
| |
schrijvers te zijn, waar wij geen beroepschrijvers zijn, maar zijn wij dat niet, wat een meevaller! en ook, nietwaar, wat een bewijs van onze superioriteit, in vergelijking met die beroepschrijvers, want denk eens aan hoe veel minder wij ons erop toeleggen geen prulschrijvers te zijn.’ Het is subtiel, subtiel... het lijkt op die kermistenten waar niemand verliest, zeggen de opschriften. Om tot de heer Watteyn terug te keren, ik geloof dus niet dat ik hem het drukken van zijn persoonlike kleine bijdrage zou kunnen verwijten. Een twede vraag is of hij er reden toe had, en daarop heb ik geantwoord: neen. En nu mijn persoonlike smaak, buiten alle redenen om, zegt mij: ‘Ik houd niet van die persoonlike kleine bijdragen.’ Daar kan ik waarschijnlik evenmin iets aan verhelpen als de heer Watteyn aan zijn behoefte eerst te schrijven en daarna te laten drukken. Ik houd ook volstrekt niet van futurisme, en ander soortgelijk gepraat over dynamiek, of massa-beweging, of syntese, en het minst van alles van die nieuwe profeten, die in alle talen, tot in de talen die zij niet kennen toe (maar dit kan hun profetiese taal slechts ten goede komen) lange prozastukken wrochten, met veel wit doorschoten, die zij gedichten noemen en die niettegenstaande hun hortend gerochel bedriegelik veel lijken op enigszins uit elkaar geplukte hoofdartikels van sociaal-demokratiese blaadjes. Ik wil zeggen dat het mij verdrageliker voorkomt iemand nonsens te horen beweren over zichzelf dan over een heleboel anderen. Misschien is zelfs mijn grootste grief tegen de heer Watteyn, dat hij, over zichzelf sprekend, zo weinig representatief is; dat hij | |
[pagina 31]
| |
niet eens tot monster zou kunnen dienen van het nieuwste soort jongeman (het wijsneuzige soort met de hoornen brillen dat wij in onze jeugd met geen mogelikheid hadden kunnen voorzien); dat hij daar weer te sentimenteel voor is, en te romantics, ente... Neen, neen, ik kan mij niet gewonnen geven. Als een geschrift geen nieuwe ontroering brengt, geen nieuwe trilling, en zodoende tot de zuivere kunst behoort, laat het dan een bijdrage zijn tot de kennis van iets nieuws, en als zodanig tot de wetenschap behoren. Anders zeg ik: handelsartikel, courante waar, aan te bevelen aan de leesvereniging Nut en Genoegen. Ik durf dan ook gerust zeggen dat slechts één bedenking mij heeft doen besluiten tot het opstellen en afstaan van deze voorrede: dat de heer Watteyn de goede smaak heeft betracht zijn zogenaamde cahiers in weinig exemplaren uit te geven. Ik zou alleen willen weten wat de heer Du Perron (van wie ik nooit eerder hoorde) ook op het titelblad te maken heeft; tenzij hij zelf de heer Watteyn is? Intussen, de brief die de drukproeven vergezelde en waarin ik om dit artikel werd aangezocht, was met de laatste naam ondertekend; en nu ik er toch over spreek, zou ik mij haast laten verleiden hieronder kopie te geven van die brief, mede omdat ik bekennen moet dat hij mij eigenlik een beetje heeft overgehaald, voornamelik door deze zin: Ik voorzie, mijnheer, hoe weinig mijn boek u zal treffen, - u minder dan menig ander, - doch in ruil voor de openhartigheid die ik in uw voorwoord van u vergen durf, laat mij u mogen toevertrouwen dat ik mij de onbeduidendheid (men ziet, hij gebruikt hetzelfde woord) van mijn historie ten volle bewust ben, en dat, zo ik er al toe besloot haar, zij het | |
[pagina 32]
| |
in een beperkte oplage, publiekte maken, dit geschiedde uit, eerstens, ongeloof in de smaak van de lezer, twedens, minachting voor eigen ijdelheid. Dat over de smaak van de lezer (van wèlke lezer?) is een bravade, maar het laatste is niet onaardig... Nu, deze brief - hij ligt voor mij - is leesbaar getekend Watteyn. Die heer Du Perron zal de druk van het boek bekostigd hebben; een reden voor hem om zich uitgever te noemen en zijn naam te laten meedrukken. Ten slotte kan het mij ook niet schelen. Ik heb ongeveer gezegd wat ik te zeggen had; aan de schrijver (of schrijvers) dit artikel te benutten of niet. Het zou mij overigens, eerlik gezegd, tegenvallen als het niet geplaatst werd omdat ik niet dadelik een lofrede heb gekomponeerd. Na deze woorden tekent, op zijn beurt, zonder ophef, Reinhard Queselius.
P.S. - Misschien veronderstelt men dat ik niet gemerkt heb hoe de schrijver zich (zijn ondanks?) soms schijnt te willen laten voorstaan op zijn onbeduidendheid zelve, of, voor het minst, op de erkenning dier onbeduidendheid. Men zou zich dan vergissen. En ook hierover zeg ik weer: is het iets nieuws? Alsof de allerjongsten, de vereerders van masjine en lichtreklame, niet dààrtegen juist waren opgetrokken. Tegen dit soort zelfverheerliking in de ‘seniele auto-analyse van het individu’. Ik heb het gezegd, die mensen zijn mijn vrienden niet, maar hier lijkt hun opvatting mij gezond. Kracht is kracht en zwakheid is zwakheid. En literaire bekentenissen, als ze je niet ergeren, kunnen je amuseren, maar er worden toch ook boeken verkocht als Van Metselaar | |
[pagina 33]
| |
tot Diktator of Het Leven van Mussolini. Ik kan de heer Watteyn met de grootste sympatie raden ze te lezen. |
|