Voor kleine parochie (Cahiers van een lezer)
(1931)–E. du Perron– Auteursrecht onbekend
[pagina 18]
| |
4Nieuwe Geluiden, bloemlezing met inleiding van Dirk Coster, 2e druk. (Driehoek, Okt. '25.)Bij de wederverschijning van deze bloemlezing er ook hier iets van te zeggen, lijkt mij ongeveer een vervelende (de heer Coster zou zeggen: schrijnende) noodzakelikheid. Het substantief zij gerechtvaardigd door de titel, het adjektief door de samensteller. Met het soort ruiterlikheid dat altijd min of meer sympatiek schijnt aan te doen, moet ik misschien beginnen met te belijden de niet weg te redeneren ergernis welke iedere pennevrucht van de heer Coster mij geeft. Het is mij als een soort vete geworden, daterend, geloof ik, van het ogenblik waarop de heer Coster mij bijna van Dostojevsky afkerig zou hebben gemaakt: Dostojevsky, zo rijk aan inhoud dat hij zich een aan het feuilletonistiese grenzende eenvoud van vorm kon (of moest) veroorloven, had moeilik ongelukkiger verklaarder beschoren kunnen worden dan juist deze heer Coster, die met een, misschien ook voor hem zelf onaangename, epiteten-epistaxis behebt is. Sindsdien hebben vele mensen en dingen het lot van Dostojevsky moeten delen. Want de heer Coster is, zeer officieel, beoordelaar, kritikus, en wanneer Unamuno waarheid spreekt waar hij beweert dat traagheid van geest en de onmacht anders dan overeenkomstig voorgaanden te oordelen, de essentiële eigenschappen zijn van hen die zich wijden aan de kritiek, bij Gods genade. Doch er bestaat een soort scherpzinnigheid, ook voor de kritikus. Dan is er de kunst om, zonder veel te ontdekken, smakelik om het niet | |
[pagina 19]
| |
ontdekte heen te praten. De heer Coster, die noch scherpzinnig noch smakelik vermag te zijn, zoekt zijn heil in een geapplikeerde serieusheid van toon en een onmatige zwelling van termen. Hij werkt met woorden, aaneengeregen en langgerekt, als goederentreinen, zwaarwichtig en afgerond, als dikke dames van op de kermis. Beide stampen, achter beide kan men schuilen. Zij worden altijd in beweging gebracht door de een of andere serieus-heftige zieledeining. De heer Coster kent geen waardering, slechts bewondering; geen vijandigheid, maar hààt; geen afkeer, maar voor het minst afgrijzen. En het serieus-heftige van al zijn gevoelens (en men spreke niet van rust: de heer Coster schijnt erin geslaagd zijn ziel te vermeien in de meest serieus-heftige rust) is bij hem geworden tot wat hij bij anderen weet te veroordelen: een ergerlik cliché. Tot, laat ons zeggen: de systematies-Costerlike ontroering. Ik stel mij gaarne op het standpunt van hen die meer en meer afkerig zijn geworden van de voorlichters die, over kunst sprekend, dit niet anders schijnen te kunnen doen dan met pijnlik-verwrongen aangezicht, op wier tong het woord ‘kunst’ onvermijdelik de uitwerking schijnt te moeten hebben van een extrasterke pepermunt. De heer Coster heeft een bundel ‘nieuwe geluiden’ bijeengebracht en op zijn manier ingeleid; welk belang kan deze bloemlezing voor ons hebben? Wij hebben immers van de omslag af de zekerheid dat, zelfs bij de wenselikheid nu reeds een aantal ‘nieuwe geluiden’ in de Nederlandse taal bijeen te brengen, déze keus, van déze bloemlezer, voor ons averechts | |
[pagina 20]
| |
moet zijn. Wat zou de heer Coster van het werkelik nieuwe weten? In 1918 (of was het 1920?) heeft hij een eerste schrede gedaan naar de ontdekking van dit nieuwe in Nederland. Een voor Fransman doorgaande Belg, een Duitser, een Engelsman, een Italiaan en een Hollander (de heer Coster) hadden zich verenigd in het loffelik streven voor het publiek een balans op te maken der na-oorlogse literatuur in hun vaderlanden: de heer Coster, na zich in een woord vooraf over gebrek aan ruimte te hebben beklaagd, schreef enige bladzijden over de Geuzenpoëzie, vele bladzijden over de mannen van '80, zeer vele bladzijden over Henriëtte Roland Holst, die hij zeer bizonder bewondert; tenslotte, maar niet dan na een voorzichtig verzoek om verschoning voor de bespreking op andere schaal, immers relatief zoveel uitgebreider, van de daaropvolgende auteurs (het eindelik bereikte nieuwe) gaf hij zijn eindcijfer. De heren Fr. Pauwels, Van Collem, Nijhoff, A. Roland Holst, Dop Bles. (Van Van den Bergh, De Vries, geen sprake.) Nu, bijna zeven jaar later, schijnt hij beter ingelicht; meer stof is hem ook geworden; hij onderneemt het een grote stap verder te doen; in zeven bladzijden van zijn stijl geeft hij zelfs een soort overzicht op de nieuwe Europese beweging die wij ietwat algemeen het modernisme noemen. Hij heeft hiervoor ongetwijfeld lang en moeizaam gelezen; wie de moed, het goed humeur, en vooral de vriendschap heeft om, onder het gewicht der Costerlike taal, zeven bladzijden lang naar misschien zeven konstateringen te graven, vindt wellicht iets, genoeg- | |
[pagina 21]
| |
zaam met die schijn van waarheid overtogen waarmee de waarheidzoeker zich meestal tevreden stelt. Maar hij oriëntere zich vooraf terdege ten opzichte van alle funkties welke bijv. het woord menselikheid, de duvelstoejager der Costerlike taal, in Costerlike opstellen kan vervullen. Hij waardere ook, zonder te veel aan anderen te denken, in een Costerlik opstel, enige van veel nuchter verstand getuigende zinnen: De voorteekenen van een nieuwe kunst zijn niet te loochenen. Het is moeilijk, in een algemeene kenschets van het moderne streven na den oorlog, de diverse nationale nuancen uiteen te houden. Wat Nederland betreft, heeft het eindcijfer van de heer Coster zich gewijzigd. Van Van Collem wordt al niet meer gesproken, Pauwels (met een ongelukkig maatschappelik gedichtje) en Roland Holst worden met Van Eyck, Gossaert, Bloem en dan nog J.I. de Haan en Aart van der Leeuw (die in de eerste druk ontbraken, maar waarom zou de heer Coster niet tot zijn oude liefden terugkeren) in een soort voorportaal ondergebracht. De heer Coster noemt deze groep Dantesk: Dichters van den Ingang. En dan komt natuurlik het nieuwe weer volstrekt nog niet zo dadelik, maar worden de overgangsfiguren of liever grensgevallen ingeleid, t.w. Nijhoff, Thomson of Dideriksz, De Mérode, Werumeus Buning, Dop Bles en M. Beversluis. Wij zien dus met een zucht, van weemoed of van verlichting, ongeveer de helft van zijn verzameling door de heer Coster zelf als ‘nieuwe geluiden’ geheel of gedeeltelik, verloochend. Wij stuiten ook, direkt bij het betreden der eigenlike ‘nieuwen’, op twee dames, Ine van Dillen en | |
[pagina 22]
| |
Marie van K., die wij gaarne door de heer Coster als beminnelike tempelwachters vóór zijn Ingang hadden zien opgesteld. Over het nieuwe van de twede bijv. licht hij ons in: haar kunst sluit zich aan bij de traditie van Ter Haar en Ten Kate. Voor de heer Coster schijnt ‘nieuw’ te zijn: niet een juister synoniem van ‘modern’, doch meer verwant aan ‘onlangs verschenen: de laatste geluiden (om over te laat niet te reppen). Veel nieuwer in de betekenis die voor ons het woord heeft, is ongetwijfeld Van Schagen, met wiens ‘voorkeurloosheid’ de heer Coster zich overigens, het valt te begrijpen, niet dan na zekere inspanning heeft kunnen verzoenen. Doch het aanvaarden van Van Schagen zou voor ons met zich moeten brengen protest tegen het indelen van Nijhoff en Thomson (als schrijver van De Kinderen) bij de overgangsfiguren. Er zijn er die met koppigheid aan een prutserig in elkaar gezet uurwerk voortprutsen. Wij kunnen beter een nieuwe bloemlezing afwachten - over zeven jaar? - on-Costerlik van het uitgangspunt af. De wetenschappelike manier waarop de heer Coster zijn overzicht op het moderne in elkaar heeft gezet, kan ons geen ogenblik verzoenen met de hopeloos onhandige manier waarop hij de materie prakties aanvat. Hij wil misschien wel; hij kan eenvoudig niet; ik zie geen reden dit anders te zeggen; voor wie het een kwaliteit is, is het een kwaliteit. Wie de heer Coster een grote mate van ijver zou ontzeggen, doet hem onrecht. Maar zijn handen staan hem verkeerd. Nog een voorbeeld. Waar hij tot Vlaanderen toe gekomen is, zèt hij zich tot mee-kunnen. Hij noemt de groep der jongere Vlamingen een der rijkste van | |
[pagina 23]
| |
zijn bundel. En hij staat al dadelik in gedeeltelik onbegrijpen, het ergste naar men weet, tegenover de technies-sterkste, de geestelik-scherpzinnigste, de in het Nieuwe verdienstelikste dezer jongeren: Paul van Ostaijen. Hij kan vrijwel mee met Het Sienjaal (1918), waaruit hij twee der minste gedichten opneemt; als dan Van Ostaijen verder evolueert - o, véél verder dan de heer Coster! - vindt hij nog maar het goedkope argument: hoe jammer dat de dichter een verkeerde weg is ingeslagen. De heer Coster wandelt niet meer mee; hij wendt zich met welwillend gebaar liever naar Wies Moens, de allereerste van die het door Van Ostaijen gegeven parool weder opvatten, schrijft hij ietwat naïeflik, en wiens wekelijk-vernieuwde Vlaamsche schoonheid in een gevangenis ontstond. (Voor bizonderheden van dit soort is de heer Coster n.l. zeer gevoelig: Van Ostaijen was immers minder beproefd.) De heer Coster bewondert Marnix Gijsen, die hij acuut geniaal noemt, maar kan het niet nalaten ongeveer het beste, en zeker het nieuwste, in Gijsen, als vergeeflike jeugdexcessen, goed te praten. Daartegenover staat misschien weer dat hij dingen die geen modern-georiënteerd mens sedert 1916 zouden zijn opgevallen, verbluffend vindt: de nieuwe moed om midden in het leven het banaalste geval te grijpen, verwondert zich de heer Coster, die immers van sommige onderwerpen de heerlikste griezelingen ondervindt. Dop Bles is de tegenstelling van Marnix Gijsen; die schrijft in de gruwelikste zieleleedstoon van nachten in 't hospitaal, etherbedwelmingen en extasen, morbide liefden op armoedige huurkamers bij verwelkte parfums, minnelijke vervoeringen waarin de dood reeds rondsluipt, etc., - men leze aan- | |
[pagina 24]
| |
dachtig Coster over Bles als een uiterst representatief stuk Coster-stijl. En de derde der moderne Vlaamse dichters, de hartstochtelijke psalmist, A.J. Mussche, ontroert weer op gans andere wijze: voor dezen dichter die nauwelijks ooit genoemd wordt, die ook door de modernisten rustig genegeerd wordt, nadrukkelijk aandacht te vragen is (voor de heer Coster) een genot. Hier hebben wij dus een ontdekking; trouwens, hij heeft (vertelt ons de heer Coster verder) nog niet meer gegeven, dan een dozijn verzen, waarin reeds de psalmistische bouw den invloed van den Bijbel (dus niet van De Moord van Raamsdonk?) verraadt. Enige der schoonste verzen worden vervolgens aangehaald: Ik ben maar een sjofel kind van grommende fabrieken en dokken - hetgeen op de heer Coster, zelfs zolang na Speenhoff, diepe indruk moet hebben gemaakt.Ga naar voetnoot*) Dat de heer Coster veel op heeft met de heer Van de Voorde, wie zal het verwonderen? Goedbeschouwd is nieuw maar een klein deel van eeuwigheid. Dan verdient de grote zedelike moed van iemand die juist in de periode dat iedere bekommering om den vorm in Vlaanderen door de jongeren gebrandmerkt werd, het waagde een bijna klassicistisch streng dichter te zijn, op zichzelf immers waardering. En tenslotte gelooft de heer Coster spoedig wat hij schrijft, wanneer zijn frasen deinen. Getuige o.a. het soort jeugdportret dat hij ons van Slauerhoff voorhangt: Een aangeboren lichtheid van bewustzijn, dat zich dadelijk van uiterste cynisme mees- | |
[pagina 25]
| |
ter wist te maken, een intellectueele zinnelijkheid, die dadelijk voorloopig-nieuwsgierig rond ging kijken in de sexueele aberratie en de perversie - en nog zowat meer - en dat, naast wat ik hierboven stelde, de keus overlaat tussen twee mogelikheden: Slauerhoff een soort Sade (kom kom!) of de heet Coster Danaë vóór de gouden regen (waarom niet?) Om te besluiten: er is, zo goed voor Holland als voor Vlaanderen, een bloemlezing onder de titel Nieuwe Geluiden samen te stellen; zelfs nu reeds. Wat het tans zo geheten boek betreft, ik heb zeer lang over de samensteller gesproken. Ik heb mijn afkeer voor hem gepoogd noch te onderdrukken noch te vermommen; mijn houding is bijgevolg onwaardig; ik kan mij dus, tot résumé, de volgende uitspraak veroorloven: De samensteller is het boek, en het boek dient overgemaakt.Ga naar voetnoot*) |
|