psychologiese binnenhuiskonflikten van onze damesauteurs zo'n suksesrol hebben vervuld:
‘Is dat niet mooi? is dat niet heilig, wat er nu in het diepste van je omgaat? (zachter) het beangstigt je misschien, omdat het zoo ontroerend, zoo nameloos groot èn teer is, wat je gaat doen, wat je gaat zijn’. Het wordt gaandeweg erger, als hij zich beheerst om Jenny geen kus te geven, schijnt hij dat te moeten doen met bovenmenschelijke kracht. Alweer een meneer dus, die beseft ‘wat niet kan en niet mag’, die van ‘offers’ spreekt en van ‘wat moet volbracht’.
Dat Jenny zich ongeveer uitdrukt als een onderwijzeresje dat te veel leestrommelromans tot zich genomen heeft, is, hoewel onaangenaam genoeg, nog aannemelik, maar waarom wordt ook Karel, die wanneer hij mijmert een vrij genietbaar wezen lijkt, al sprekende hoe langer hoe bêter? Het is waar dat hij, goedbeschouwd, voor de eerste keer mint; toch had hij, dunkt mij, wat meer van zijn vrouwenkennerschap mogen profiteren... Zo wordt dit boekje van de heer Ritter, langzaam maar zeker, beduidend banaler dan het aanvankelik beloofde te zijn, maar het heeft tenminste de verdienste dat het toch minder gewichtig is, en serieus, dan de meeste Hollandse romans die een soortgelijk onderwerp hebben behandeld. Wij zijn niet lichtvoetig, waarom het niet toegeven? en dit avontuur is ten slotte met een beetje goede wil gracieus te noemen, al was de hoofdtoon weer goedkoop-gevoelerig. Letterlievende dames van de Jenny-kategorie zullen het zelfs gepast modern vinden.