Pacifistisch tweegesprek
A. Dus u haat de oorlog?
B. Natuurlijk. U soms niet?
A. Ik ook natuurlijk. Maar waarom?
B. Omdat de oorlog een ramp is.
A. Een ramp, ja. Een ramp voor de mensheid, nietwaar? En nog veel meer. Wàt nog meer?
B. Iets beestachtigs. Althans, iets mensonterends. Wanorde, gruwelijkheid, een psychose als geen ander. En nog veel meer, zoals u zei. Maar het ergste van alles is misschien dat men er niets over zeggen kan, dat niet hopeloos banaal is.
A. Dat komt: de oorlog is zo oud. Men zou haast zeggen: even oud als onvermijdelijk. De mensheid zou anders moeten worden eer de oorlog ophield te bestaan.
B. Denkt u? Ik vind dit àl te pessimistisch, Tenslotte is er vooruitgang, en de Volkenbond bestaat.
A. Ja, maar de politiek ook. En men kan zich geen mensdom voorstellen zonder politiek; en, welbeschouwd, niets mensonterenders dan de politiek. Zelfs de oorlog niet, die er maar een gevolg van is.
B. Dat lijkt mij oppervlakkig geredeneerd. Een goed begrepen politiek komt er misschien nog eens toe om de oorlog te vermijden. Maar misschien bedoelt elk van ons iets anders onder ‘politiek’.
A. Mogelijk. Terwijl het niet mogelijk is iets anders onder ‘oorlog’ te verstaan. Niets is zo onmiskenbaar, zo dierlijk eenvoudig, en zo banaal. Ondanks de krijgskunde en het militaire genie, de onontbeerlijke moed, de vaderlandsliefde, de hoge spanningen, die de mensheid ook nodig schijnt te hebben om niet in te slapen. Ondanks al de banaliteiten, in één woord, die men ook voor de oorlog zeggen kan.