Verzameld werk. Deel 7
(1959)–E. du Perron– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 296]
| |
J.F.G. BrumundDs Jan Frederik Gerrit Brumund behoort eveneens tot de opmerkelijke figuren van de koloniale beschavingsgeschiedenis; hoewel van geringer formaat dan een Van Hoëvell of Junghuhn, is hij in veelzijdigheid van belangstelling vrijwel hun gelijke. Als oudheidkundige heeft hij meer gepresteerd dan zij, en het is als de eerste indische archeoloog van zijn tijd, dat zijn naam is blijven leven. Prof. N.J. Krom zegt over zijn beschrijving van de overblijfselen van Prambanan in Indiana: ‘De wijze, waarop hij die aan zijn lezers voor oogen stelt, geeft ons recht Brumund als den besten kenner der Javaansche kunst te beschouwen, die er tot dusver was geweest, althans den besten, die van zijn goed begrip dier kunst in geschrifte had doen blijken’. En over Brumund's Bijdragen tot de kennis van het Hindoeïsme op Java: ‘In hetgeen deze scherpe opmerker gezien heeft, bijvoorbeeld in zake de door hem gegeven onderscheiding der beelden in verschillende typen, is er niet weinig, dat ook nu van waarde blijft. Voor de waardeering en de kennis der Javaansche kunst is Brumund ontegenzeggelijk een figuur van groote beteekenis geweest’Ga naar voetnoot*. Wel te verstaan: van de oude beeldhouw- en bouwkunst, want prof. G. Brom van zijn kant, wijst op Brumund's onbegrip van de javaanse dans, een onbegrip dat hij deelt met Van Hoëvell, met Sicco Roorda van Eysinga, en met hoeveel anderen niet.Ga naar voetnoot** Brumund immers noemt het dansen van de ronggèng ‘de kunst der verwrikkingen van alle leden des ligchaams, waarbij hetzelve steeds de meest hoekige positiën | |
[pagina 297]
| |
moet aannemen’; hij vindt dat uit de manier om ‘zoo lamlendig mogelijk over den grond te schuifelen’ wel blijkt ‘hoe het schoonheidsgevoel in den Javaan ten eenemale verbasterd is’ en hij vindt de zang van een javaanse danseres ‘zoo valsch, als die van eene verliefde kat’. Maar door zijn liefde en belangstelling voor het javaanse verleden, door zijn sympathie voor de Javaan heeft hij dergelijke kleine tekortkomingen zeker ruimschoots goedgemaakt. Hij werd augustus 1814 te Amsterdam geboren, studeerde te Amsterdam aan het Athenaeum Illustre, daarna aan de Utrechtse Hogeschool en werd in 1839 predikantGa naar voetnoot*. Als student reeds had hij zich, aangetrokken door vreemde landen en volken, voorgenomen naar Indië te gaan; hij studeerde dus nog een jaar maleis en werd in 1840 voor de indische predikdienst aangesteld. Hij huwde even vóór zijn vertrek, kwam juli 1841 in Indië aan en kreeg als eerste standplaats Solo. Gedurende de eerste maanden, die hij te Batavia doorbracht, had hij kans gezien tot een reisje naar de residentie Bantam, en al dadelijk gaf hij zijn indrukken weer in een opstel voor het Tijdschr. voor Neêrl. Indië: zijn eerste bijdrage, vol geestdrift. Maar kort bleef Brumund in Solo; begin 1842 reeds werd hij overgeplaatst naar Ambon: ‘een aardsch paradijs, zegt Veth, zoo de gezondheid van het klimaat aan de bekoorlijkheid der natuur beantwoordde’. Deze overplaatsing zou voor de predikantenfamilie een harde slag worden: door de ambonse koortsen aangetast, stierf mevrouw Brumund en kort daarop haar kind van drie maanden. Brumund zelf was dagelijks ziek en werd door de gouverneur der Molukken naar zijn buitenverblijf gezonden. Ongeveer 3½ jaar bleef Brumund in deze omstandigheden op Ambon en vond toch nog tijd voor een Proeve over de taal der Aroe-eilanden, welke eilanden hij in juli 1844 met de oorlogsschoener Circe bezochtGa naar voetnoot**. Van | |
[pagina 298]
| |
deze reis, die zes weken duurde, keerde hij zieker terug dan hij vertrokken was. Zijn lotgevallen op Ambon heeft hij op ontroerende wijze herdacht in het opstel Herinneringen van Batoe Gadjah. In 1845 mocht hij met verlof naar Java en reisde om het noorden van Borneo heen, wat zijn kennis van de archipel weer verrijkte. Op Java terug, was hij tijdelijk predikant te Rembang; in 1846 zou hij worden overgeplaatst naar Sumatra's Westkust, maar nog voor zijn vertrek werd de benoeming ingetrokken en in juli van dat jaar werd hij gestuurd naar zijn eerste gemeente Solo, waar hij nu 5 jaar onafgebroken werkte. Voor zijn vertrek daarheen was hij hertrouwd, en uit dit tweede huwelijk werden 6 kinderen geboren. In Solo vond Brumund ruimschoots gelegenheid voor de beoefening van taal-, land- en volkenkunde, terwijl zijn archeologische belangstelling hier ontwaakte. Toen in 1848, na Van Hoëvell's vertrek, het Tijdschr. v. Neêrl. Indië ophield in Indië zelf te verschijnen en het Indisch Archief van ds Buddingh, dat het vervangen zou, maar een kwijnend leven leidde, wendde Brumund zich tot de regering met het verzoek een soortgelijk tijdschrift te mogen uitgeven, genaamd Indica. Het verzoek werd ingewilligd, maar het plan mislukte door gebrek aan belangstelling, omdat de maatregelen, door de regering genomen tegen publicaties in Indië zelf, de lezers bij voorbaat weinig verlangend deden zijn naar wat dan wèl mocht worden gedrukt. Met behulp van zijn broer, predikant in Amsterdam, gaf Brumund daarna zijn verzamelde opstellen uit in boekdelen, onder de titel Indiana, waarvan er twee verschenen, het eerste in 1853, het tweede in 1854. (In 1855 werden deze delen herdrukt onder de titel Schetsen uit Indië.) Zelf was hij in 1851 naar Soerabaja overgeplaatst. De uitbreiding van het Evangelie onder de Javanen werd toen juist met ijver beoefend; Brumund deed dus vele reizen naar de javaanse christengemeenten in de omstreken. Ook voor het zendingswerk ijverde hij, niet alleen in enige stukken van Indiana, maar in een afzonderlijke bundel: Berichten omtrent | |
[pagina 299]
| |
de Evangelisatie van Java (1854), waarin, hij de resultaten van deze arbeid misschien wat al te gunstig belichtte. Te Soerabaja deed hij ook al wat hij kon voor een afdeling van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, die in 1833 daar opgericht was; zijn animerende persoonlijkheid deed hem weldra tot voorzittend directeur van deze afdeling kiezen, die vele nuttige dingen tot stand bracht, o.a. een school voor javaanse en een ambachtsschool voor z.g. inlandse kinderen (wat men nu Indo-Europeanen noemt). De G.-G. Duymaer van Twist steunde deze afdeling van het Nut; zijn opvolger Pahud echter werkte tegen: de genoemde scholen werden als overbodig beschouwd, en in 1858 waren de indische Nuts-instellingen weggekwijnd. Toch heeft dit werk de belangstelling van de regering voor het onderwijs aan Javanen wakker gemaakt. Brumund's antwoord op een prijsvraag, door de Nuts-afdeling Batavia uitgeschreven betreffende dit onderwijs, werd bekroond en in 1857 gedrukt. In 1854 werd Brumund naar Batavia geroepen, waar hij - die sedert 1842 gewoon lid was geweest - nu benoemd werd tot bestuurslid van het Bat. Genootschap. In 1855 vergezelde hij, evenals dr P. Bleeker, de G.-G. Duymaer van Twist op diens reis door de Molukken op de Ambon, die 8 weken duurde. Bleeker beschreef deze reis in een boek van 2 delen, Brumund in losse fragmenten in verschillende tijdschriften. In zijn boekGa naar voetnoot* had Bleeker aanmerking gemaakt op Brumund's te fraai gekleurde voorstelling van de zending, waardoor tussen de twee mannen ‘eene tamelijk levendige publieke correspondentie’ plaats had in de Java-Bode (mei 1856), die hun goede verstandhouding echter niet aantastte. In 1857 kreeg Brumund, wiens oudheidkundige opstellen de aandacht getrokken hadden, van de regering de vererende opdracht om de tekst te leveren voor een plaatwerk over de Boroboedoer, die door twee tekenaren van de genie, de heren Wilsen en Schönberg Muller, in 1853 in tekening was gebracht en welke tekeningen door de lithograaf Mieling in | |
[pagina 300]
| |
Den Haag op steen werden gebracht. Brumund bracht enige tijd bij een inlands hoofd in de buurt van de tempel door, en gaf van zijn verblijf en ontmoetingen daar een aangenaam relaas in het opstel Te Bårå-BoedoerGa naar voetnoot*. Zijn tekst voor het plaatwerk werd door het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde in Den Haag echter met een andere tekst van de tekenaar Wilsen gegeven aan dr C. Leemans om tot een door deze samengesmolten en bewerkte definitieve tekst te dienen. Brumund, hierdoor gegriefd, correspondeerde druk over de zaak met het Departement van Koloniën, maar tevergeefs. Na een 16-jarig verblijf in Indië was hij eindelijk met europees verlof gegaan en had de reis per overlandmail gedaan met de stoomboot Bengal; van deze reis gaf hij in 1862 een beschrijving uit. Zijn verloftijd bracht hij voornamelijk in Maastricht door; eind 1859 keerde hij opnieuw naar Java terug, maar achtte het zijn plicht vrouw en kinderen in Holland achter te laten. In Indië terug verzocht Brumund om een aanstelling als reizend predikant van Pontianak op Borneo, tot hij weer bij de gemeente te Batavia zou kunnen komen. Dit gebeurde reeds in aug. 1860 en tot mei 1862 bleef hij te Batavia; waarna hij op verzoek eervol uit de dienst van de Indische Kerk werd ontslagen. In januari 1862 opende hij een te Batavia verschijnende reeks leerredenen met een vertoog Over de voortdurende Godsdiensttwisten in de Christelijke Kerk, waaruit prof. Veth, ter kenschetsing van zijn evangelieprediking, het volgende citeert: ‘Niet de formule, maar de daad; niet de dwang, maar de vrijheid des geloofs; niet de aangeleerde begrippen over, maar het vrije leven in Christus; niet oude of nieuwe, rechtzinnige of vrijzinnige artikelen des geloofs door ons onderteekend, maar alleen verstand en hart door Christus' geest bezield, gereinigd, geheiligd, kunnen ons verlossen, zaligen’. Gedurende de 2 jaar te Batavia hield Brumund zich ook bezig met nasporingen in het archief der Hervormde Gemeente aldaar, waarin hij veel vond betreffende de zeden van | |
[pagina 301]
| |
de Nederlanders en de verhouding tussen Kerk en Staat in de Compagniestijd. Hij publiceerde zijn aantekeningen hierover in zijn Bijdragen tot de Geschiedenis der Kerk van BataviaGa naar voetnoot*. Het plaatwerk over de Boroboedoer werd, door slordigheid van de lithograaf Mieling, een lijdensgeschiedenis voor de uitgever, dr Leemans, en zou eerst 10 jaar na Brumund's dood verschijnen. Toen Brumund in 1860 te Batavia terugkwam, had het Bat. Genootschap hem zo spoedig mogelijk weer in zijn bestuur opgenomen, en in 1862 werd hij, op voorstel van het Genootschap, door de regering belast met een critische beschrijving van alle Hindoe-oudheden op Java en de samenstelling van een oudheidkundige kaart. Deze opdracht bedoelde ook iets goed te maken na de teleurstelling die Brumund ondervonden had met zijn tekst over de Boroboedoer alleen. In juli 1862 ging hij vol moed en werklust op reis. Grote stukken van Java werden door hem archeologisch intensief onderzocht en met een groot deel van het werk was hij klaar, toen hij ziek werd. De regenmoesson die hem in het onderzoek belette, had hem eerst gedwongen zich tijdelijk te Pasoeroean te vestigen, waar hij zijn materiaal begon te verwerken en van waaruit hij heel wat kopij naar het Bat. Genootschap verstuurd had, toen koortsen hem naar Malang dreven, waar hij hoopte door de berglucht te herstellen. Vijf dagen na aankomst in Malang echter - in maart 1863 - overleed hij, aan een leverontsteking die zich zeer snel ontwikkelde. Hij was 49 jaar oud. Vele teksten die hij, voor verdere delen Indiana, half of geheel had afgewerkt, werden nooit gedrukt. Zijn half-voltooide beschrijving van Java's oudheden werd echter door het Bat. Genootschap in het 33e deel van de Verhandelingen uitgegeven en is nu nog zeer leesbaar, omdat Brumund niet alleen de oudheden zelf, maar vaak de landschappen, de wijze om er te komen en soortgelijke details, met liefde beschreef. Ook bij hem geldt de waarheid dat het ontbreken van fotografisch materiaal de lust om met de pen beeldend te zijn opwekt en het geschrevene ten goede komt. | |
[pagina 302]
| |
Zijn stijl is rustig en breedvoerig, als die van bijna al zijn tijdgenoten, maar minder omslachtig; men treft bij hem voor die tijd merkwaardig heldere, korte zinnen aan, en soms, evenals bij Van Hoëvell en Junghuhn, een lang niet gering evocatief vermogen. De 2 verschenen delen Indiana blijven zijn hoofdwerk; men vindt hem daar in al zijn veelzijdigheid: behalve werk van de oudheidkundige en de predikant, bijv. een zeer uitvoerig en boeiend verslag van expedities tegen de zeerovers in de archipel; drie novellen, waarvan twee hier worden opgenomen; en opstellen over eigen belevenissen, zo novellistisch opgetekend, dat men ze eigenlijk even goed als bellettrie in engere zin zou kunnen beschouwen. Zo de Herinneringen van Batoe Gadjah, het Bezoek in den vervallen Dalem van Dipô Negôrô, het stuk over De Vorstelijke Graven van Imô-Giri, die tot zijn beste proza behoren. De drie werkelijke verhalen zijn soms schetsmatig, ondanks de breedvoerige stijl, doen aan uitgewerkte scenario's denken. Het eerste, Garsia, de Rongging, is zeker het meest traditioneel-romantische: een op Java overgebrachte Carmen-romantiek, die nog geheel aan de soortgelijke drama's van W.L. Ritter verwant is. De Dochter van den Bekel was in zijn tijd beroemd, en prof. Brom meent dat ‘de naieve toon, waardoor Multatuli's idylle zo bekoren zal’, in dit verhaal ‘hier en daar begint te klinken’Ga naar voetnoot*. Hoewel het verhaal zelf enigszins van het motief bij C.S.W. van Hogendorp en Multatuli afwijkt, is de schone Merjam van Brumund zeker volop de zuster van Soelatrie en Adinda. Rousseau, Bernardin de St. Pierre, Chateaubriand hebben direct of indirect zeker deze ‘geïdealiseerde Javanen’ helpen vormen. De Chinesche Muil, hoewel in drakerigheid ook niet veel onderdoend voor de verhalen van W.L. Ritter, vertoont misschien toch nog het meest een eigen karakter; in deze historie, waarin geïmporteerde en halfbloed-Chinezen weer de boze rol vervullen tegen de Javaan, worden sommige scènes verlevendigd door de humor en opmerkingsgave van Brumund zelf. |
|