deze lieden, op onderhoudende wijze ondanks een paar overbodige flauwe mopjes, de wonderlijkste dingen. Ik weet niet of een Lévy-Bruhl aan deze mededelingen nog iets zou hebben gehad, maar voor de doorsnee-lezer zijn ze zeker volop wetenswaardig. Misschien zal dit deel van het boek over enige tijd (als de politieke prikkels weer wat vergeten zullen zijn) het belangrijkste blijken van de hele bijdrage. De heer Schoonheyt zelf is van mening dat men, veel beter dan elkaar over en weer politiek te judassen, de ‘grootsche nationale gedachte’ zou kunnen dienen door een ‘intensieve openlegging’ van Nieuw-Guinea, maar natuurlijk, dit ‘heeft alleen dan eenig nut, als de geheele Nederlandsche stam, blank en bruin, eensgezind, met volle overtuiging en toewijding, zich achter deze grootsche onderneming schaart!’ Hoe fris en hoopvol klinkt dat, en daarbij: hoe streng-logisch gedacht! Voor het geval de heer Schoonheyt ennesbejer mocht zijn, moet men hem hier niet zeggen dat de Joden blijkbaar minder tot de ‘nederlandse stam’ schijnen te behoren dan de Papoea's. Dit zou storend kunnen werken op de eensgezindheid, en beledigend kunnen zijn voor de Nederlanders, of de Papoea's, of de Joden, of allemaal.
Over de blanken op Boven-Digoel vertelt de heer Schoonheyt weinig. Kapitein Becking is een bewonderenswaardig man; wij moeten aannemen dat de andere blanken het ook zijn. Jolly good fellows met veel rechtvaardigheidszin, die nu eenmaal koloniseren, en verder heus niet voor hun plezier op Boven-Digoel gaan zitten.
De belichting valt op de ballingen, die het veel meer nodig hebben belicht te worden; niet iedereen heeft met zulke mensen omgegaan. De blanken, nu ja, dat zijn de blanken; die kent iedereen; het zou niet te pas komen iets anders van hen te denken dan dat zij doen wat zij moeten.
Wanneer ik met enige ironie over de manier van belichten in dit boek geschreven heb, ik hecht eraan te zeggen dat ik de heer Schoonheyt niet in het minst voor een oneerlijk man houd. Integendeel, er zijn sporen in zijn boek, die wijzen op