Hij had toen een oud vriend teruggezien, uit zijn indische schooltijd nog, die nu al jaren in Den Haag woonde. Een van de dames kwam hem te hulp:
‘Hoe noemde hij jou ook weer, Frits? Niet Frits toch?’
Neen, die vriend noemde hem Balang. Omdat hij als jongen altijd al zo mager en springerig was. Hij had gebeld en de vriend had eerst uit het raam gekeken en hem op straat zien staan, en hem direct herkend, en geroepen: ‘Ben jij dat, Balang?’ Nu, toen was hij hard naar boven gehold. Maar de vriend deed nerveus, want er werd telkens gebeld door werklozen. Door werklozen, de ràmp van Holland! Daarom had die vriend ook eerst uit het raam gekeken toen hij gebeld had. En nu, waarachtig, zat hij er nog geen uur of er was al driemaal gebeld en hij zag zijn vriend hoe langer hoe zenuwachtiger worden. Toen - bij de vierde bel - was hij opgestaan en hij had tot zijn vriend gezegd: ‘Mag ik 's even?’ Neen, dat kun je niet doen, had de vriend gezegd. Maar hij was naar het raam gelopen en had (de knalstem had nu het hoogtepunt bereikt) naar de straat geschreeuwd: ‘Wil jij, godverrd... wel maken dat je als de bliks-sem wegkomt!’ En er was geen bel meer gekomen. En hij had rustig met zijn vriend kunnen praten. En zijn vriend had maar niet kunnen begrijpen dat zó nu de manier was om te spreken tegen werklozen.
Iedereen lachte. Een van de dames boog zich tevreden naar ons toe: ‘Wat is hij een aardig causeur, ja?’
De causeur-in-kwestie deed bescheiden. Om het compliment te verdienen, begaf hij zich meteen in een ander verhaal. Het was in de tijd van de oorlog geweest; toen had hij zich eens, in Soerabaja of zo, in gezelschap bevonden van zeeofficieren. En hem was toen gebleken dat die officieren... van allerlei symptomen van de oorlog in onze eigen archipel niets afwisten! En toen had hij gevraagd:
‘Héren! (hij stond weer op) - Héren! zeg ik, wéét u wel, hoéveel japanse schepen toen daar en daar lagen?’
Neen, dat had geen van die zeeofficieren ook maar even vermoed. En daarvan hing voor ons toch waarachtig al-les af.