Aankomst op Java
Mijn oudste indische herinnering - sinds mijn terugkeer dan - dateert natuurlijk van Priok. De boot ging zich tegen de kant schuiven; ik zag twee van mijn oudste vrienden steeds meer trekken krijgen. Zij kwamen in de nauwe gang waar men met de koffers drong, trokken aan mijn hand en schouders, hielpen mijn bagage voor ons uit drijven. Eén koffer bleek weg. Wij snelden van de loods naar de boot terug, van de boot weer naar de loods, vergeefs. Terwijl wij weer op de boot door het gat van een leeg ruim stonden te kijken, klonken van de wal de stemmen van onze koelies:
‘Toean! Ini oede ketemoe, toean! Ini dië ni!’
O, verrukkelijke, welmenende, dikdoenerige lawaaiigheid van die bataviase stem! Dat was het welkom van Batavia.
Ik dacht niet aan politiek, aan rassen- of klassenstrijd, ik liep de loopplank weer af, onder de schroeiende zon die ik ook voor het eerst bewust hervond als een oude kennis; de loods in; en terwijl ik met mijn sleutels scharrelde, bromde een van mijn twee vrienden in mijn oor:
‘Ja, hier is het fijn, zie je; als je hier maar niks van de N.S.B. zegt, dan zal je je weg wel vinden.’
Terwijl ik voor de douane een koffer openmaakte, zei ik hem kort dat ik lid was van het Comité van Waakzaamheid, dat ik de heer Mussert een voze kwibus vond en de heer Van Duyl een andere. Hij suste:
‘Ja, zeg dat aan mij, maar aan niemand anders, zie je, want van zulke opinies moeten ze hier niks hebben.’
We reden langs het kanaal. Ik herkende het gladde gele water, het schaarse geboomte; ik herinnerde mij niet meer, van vroe-