| |
8 Jef Last en onze Revolutionaire Poëzie. (D.G.W.)
Het is mij een genot geweest in het vorige nummer Van Den Gulden Winckel de polemiek te lezen tussen Jef Last en Anthonie Donker, niet alleen om hun grote verschillen, maar om het misverstand dat reeds aanving met de woorden ‘burgerlik’ en ‘burger’, en om de eigenaardige duisternis die in het brein van Last schijnt te heersen om en over het begrip ‘poëzie’.
Last heeft in zijn artikel zowat aangetoond dat hij een groot en deskundig zeiler moet zijn; op slag veroordeelt hij dan ook Marsman en Slauerhoff (uit naam overigens van een niet al te duidelik omschreven ‘wij’) omdat deze dichters in hun verzen zeilkundige fouten hebben gemaakt, en vergissingen in de zeemanspsychologie. Kurieus argument, ook als wij de Bakboordslichten van Last zelf niet hadden als het beste bewijs dat men een deskundig zeiler en zelfs zeeman kan zijn zonder hoegenaamd ièts bij te dragen tot de poëzie. Een verkeerd geschilderde kast of
| |
| |
schrijftafel op een doek van Cézanne of Van Gogh zou dit doek onmiddellik ridikuul maken in de ogen van alle meubelmakers - gelukkig dat men zich troosten kan met het idee dat het doek misschien niet als ontwerp geschilderd werd voor deze specialisten. Last beroept zich zelfs op de autoriteit van zekere rubberplanter tegenover Slauerhoff; en men kan het niet weerspreken, al dergelijke fouten zijn fouten, hoezeer ook zonder enig belang, van het standpunt beschouwd der kunst, en zeker, der poëzie. Het is beter ze te vermijden dan ze opzettelik te maken, maar dat iemand, die zelf aanspraak maakt op de naam van dichter, met een dergelijke keukengeleerdheid komt aandragen, is vooral voor de mentaliteit van de demonstrant overtuigend.
Last, als autentiek marxist en revolutionair, kan de poëzie van Slauerhoff natuurlik ook niet dan met de nodige geringschatting hebben doorgekeken, maar het grapje over de scheepsdokter, die na de tea en na de flirt naar zijn jongensdagen terugverlangt, is voor wie Slauerhoff kennen van een sombere onnozelheid. Ik vrees dat de ondeskundige (en zo weinig revolutionaire) verwarring, die Last aanricht tussen vakkennis en kunst, er niet minder potsierlik om wordt: veel vakkennis ten opzichte van de poëzie is zeker zijn deel niet; zou hij anders geschreven hebben dat wat bij deklamatie, op een arbeidersvergadering werkt als een zweepslag, op Victor E. van Vriesland (hij heeft een van onze eerste poëziekenners genoemd) werkt als ulevellen-rijmen, zonder zich af te vragen of een vlotte toespraak niet veel beter zou werken op vergaderingen als hier bedoeld? De bepaalde symbolen, liefst
| |
| |
flink in omloop reeds, zijn gelukkig altijd voldoende voor een kookhitte bij de overtuigde scharen, en de brave lieden van Ommen zien in de heer Krisjnamoerti een ontzaglik poëet.
De poëzie als revolutionair propagandamiddel is bovendien een bastaard-genre dat verwerpelik wordt geacht door menig beroepsrevolutionair. Dat De Dienstmaagd van Slauerhoff op proletariese gemoederen per se geen uitwerking zou hebben, ben ik toch zo vrij te betwijfelen, en de onpoëtiese vakkennis van Last laat hem bepaald in de steek waar hij D. de Jong's Haar handen stuk gestoten - op pannen van mevrouw zo erg zuiver vindt. In deze eerste regels altans zou meergenoemde vakkennis reeds moeten willen lezen ‘geschuurd’ of ‘gewreven’, inplaats van ‘gestoten’ wil mij voorkomen. Het hele gedicht is, met uitzondering van de twede strofe, gewoonweg zielig, en ik ken zuivere proletariërs die hoogstens een grimas zouden maken bij zoiets. De vulgaire domheid van ‘mevrouw’ dient om de sentimentaliteit, waarmee het dienstmeisje belicht wordt, edel en roerend te maken: Mevrouw schelt om tee: - ‘Ma chère douairière, - kent u Baudelaire? - De meid schrobt de plee; Mevrouw speelt Chopin, en de arme meid, die toch ook van muziek houdt, ledigt de po van meneer. Er is niets tegen de krachtige woorden, veel tegen de stupide en goedkope antitese, die ons hier als poëzie wordt voorgezet; hier scheelt het maar weinig of Last krijgt eindeloos gelijk: wanneer dit, proletaries beschouwd, poëzie mag heten, dan verstaan wij elkaar niet, dan zijn wij trots elkaar niet te verstaan, dan hebben wij elkaar niets te zeggen. Ik zou, ook als
| |
| |
proletariër, alleen kunnen protesteren tegen een dergelijke kleinburgerlike sentimentaliteit; ik zou, juist als proletariër, van meet af aan verschil willen zien maken tussen proletaries en plat; en ik zou mij geen ogenblik verhelen dat het aanwakkeren en kweken van een dergelijke ‘poëzie’, zelfs onder het voorwendsel dat de proletariese kunst in een beginstadium verkeert, in wezen niets anders is dan een verpletterende terugval - al zou de triomf van een dergelijke ‘kunst’ anderzijds iedereen doen snakken naar het heerlike stadium, door Marx voorspeld, waarin het triomferende proletariaat zichzelf als klasse weer opheft.
Last treft nog enige fraaie vergelijkingen, bijv. waar hij verklaart dat de vrees van de burgerij alle oordeel onmogelik maakt zodra socialistiese kunst goed wordt: Men kan heel goed een sierlijke dolk bewonderen zoolang deze aan de wand hangt. Maar wanneer de punt op uw borst gezet wordt, voelt ge de pijn en kunt ge de schoonheid van de dolk niet meer waardeeren... Niemand weet meer of de boog sierlijk was van een steen die hem trof aan de slapen. Neen, maar men valt om van de pijn; en Last schijnt te vergeten dat het voornaamste argument tegen onze z.g. revolutionaire poëzie juist is: dat men géén pijn voelt, dat de burger niet getroffen wordt, nog minder omvalt, dat hij hoogstens wat schor gezang en gebral hoort, als in de-nacht-na-de-vrije-dag, of op banale en intens-burgerlike (niet in marxistiese zin) klaagliedjes wordt vergast, die de proletariese ellende moeten weergeven, maar in werkelikheid niet veel meer doen dan een beroep op de traanklieren van enige armen van geest, die waar- | |
| |
schijnlik even bereid zouden zijn om te snikken bij De Stervende Jongeling of Aan de oevers van een snellen vliet, mits (zoals Last zelf wilde) met enige toewijding voorgedragen.
Inderdaad, wanneer Donker of Ter Braak ‘burger’ zegt, bedoelt hij iets anders dan Last en andere marxisten. De ‘burgerlikheid’ is voor de laatsten een sociologiese, voor de eersten een psychologiese aanduiding. Psychologies valt de proletariër al te dikwels gemakkelik onder het begrip, en zeker de schrijvers van versjes als hier bedoeld. Last heeft één goed ding gezegd: dat Tijdsignalen II nog verre van een revolutionaire bundel is. Er is in Holland zo goed als geen revolutionaire, al is er dan een socialistiese, poëzie. Een gedicht als De Twaalf van Alexander Blok heeft zelfs Freek van Leeuwen nog niet geschreven. Als men de telkens geciteerde namen van de ouderen (Gorter, Henriëtte Roland Holst, Adama van Scheltema) even weglaat, heeft Holland één revolutionair dichter: Van Collem, die door geen der deelnemers aan Tijdsignalen ook maar wordt benaderd. De beste kansen, voor mijn gevoel, maakt onder de jongeren de 23-jarige Garmt Stuiveling; niet alleen omdat hij het meest zijn ambacht beheerst, zoals mevrouw Roland Holst in haar inleiding tot de eerste bundel zegt, maar omdat de toon, het soort van een gedicht als Bevrijding, al werd het maar half gerealiseerd, toch bijna al het overige hier bijeengebracht, poëties en revolutionair, overtreft. Wat men als revolutionair (als deskundig revolutionair, om in de lijn van Last te blijven) met de meeste walging zou moeten verwerpen is de socialistiese en humanitaire Gartenlaube die
| |
| |
door moet gaan voor poëzie. Er is géén verschil tussen de mevrouw die af en toe een vertederde blik slaat in de bundeltjes van Tony de Ridder of Alice Nahon, en haar hulp-in-de-keuken die een prop in de keel krijgt bij dat z.g. zuivere produkt van D. de Jong; dit alles behoort nog maar tot wat Cocteau zo goed heeft aangeduid als ‘de chantage van de kunst’ Aan de andere kant kan het troostvol zijn te konstateren dat de Franse revolutie geen enkele dichter van betekenis heeft opgebracht, tenzij men André Chénier als zodanig zou willen beschouwen, ofschoon hij zijn vurigste verzen (A Charlotte Corday en vooral de onvergelijkelike Iambes) juist tegen de revolutie keerde. ‘Maar de Franse revolutie, hoor ik Last al zeggen, was dan ook de overwinning bij uitstek van de bourgeoisie’. Men moet blijven hopen dat de Muzen, moe van het eeuwig gecourtiseer der burgerlike poëten, zich met vreugde laten overweldigen door het vrije proletariaat; het wordt misschien tijd dat ook diè dames heur zeden herzien.
- ‘Maar geef ons niet alsmaar een kunst van ranzige boter’, zoals ik een kommunisties schilder heb horen verzuchten; ‘laat ons begrijpen dat ranzige boter niet zó onafscheidelik is van het proletariaat’.
|
|