| |
7 Vera Figner, Nacht over Rusland. (D.G.W.)
Met Vera Figner gaat men terug tot de voortijd van de Russiese revolutie. Deze vrouw, op het ogenblik ongeveer tachtig jaar oud, was volwassen en militant toen Lenin nog in de luiers lag; zij komt voort uit een partij die niet aan Marx, maar aan de Russen Lavrov en Mikhailovsky haar leidende waarheden ontleende. In menig opzicht, niet het minst in hun toewijding en doodsverachting, zijn deze mensen alleen te vergelijken met de eerste kristenen; ook hun martelaarschap was dikwels niet geringer, en er is een zekere overeenkomst tussen de gewelven van de Schlüsselburg en de Romeinse katakomben. In zijn inleiding tot deze Nederlandse bewerking noemt de heer Nico Rost deze gedenkschriften terecht: een epos van de standvastigheid der menschelijke ziel als zelden werd geschreven. Inderdaad, vergeleken met het twede deel van dit boek, het deel dat de gevangenschap weergeeft, wordt het beroemde boek
| |
| |
van Silvio Pellico, en zijn tien jaren opsluiting, een soort beschaafde en klassieke literatuur, en dit, hoewel Vera Figner minder nog de stem verheft, hoewel de bijna grauwe soberheid waarmee zij de feiten van haar leven minder nog vertelt dan opsomt, nergens door een schril of vals klinkend patos wordt onderbroken.
Het eerste deel, dat tot haar opsluiting in de Schlüsselburg en omstreeks haar dertigste jaar gaat, bevat het relaas van haar revolutionaire vorming en aktiviteit. Het is getiteld Vrijheid of Dood, en men zou denken dat het het boeiendste gedeelte moet zijn van het boek. Onjuist; het verbleekt naast het twede, naast de 22 jaren gevangenisleven; het lijkt, daarnaast, minder gespannen en zelfs minder gevarieerd. Wat men bij Vera Figner opmerkt is, naast een blindelingse en volkomen toewijding aan de partij en een onverzettelike overtuiging, die dag aan dag de dood door de strop of de verbanning naar Siberië als vanzelfsprekende konklusie aanvaardt, een grote zachtheid, niet van het eties-humanitaire en -religieuze soort dat in een land als Holland de grootste ‘revolutionaire’ geesten aantast: een soort glucose van het ‘opstandige bloed’ - maar een zuiver menselike zachtheid, volkomen van deze aarde, de zachtheid en vertedering van een vrouw, die vrouw gebleven is, voor de getroffen medeplichtigen (ik gebruik het woord met opzet) en kameraden. Deze karaktereigenschap, waarvan men de treffendste bewijzen aantreft in het twede deel vooral, stroomt, ofschoon veel meer onderhuids, reeds door het eerste; trouwens, deze herinneringen werden na de gevangenistijd op schrift
| |
| |
gesteld, wat voor hun verstilde toon wederom een verklaring kan zijn.
Ik weet niet welk portret van Vera Figner mij beter voorkomt: dat als oude vrouw, voorkomend op de omslag van de Nederlandse uitgave, of dat als militant lid van de Narodnaja Volja dat men o.a. aantreft in de Franse uitgave. Op het ene is zij de veterane, de symboliese, vereerde Vera Nikolajevna met het martelaarschap achter zich, de ongebroken oudere toch, die naast Kropotkin gekozen werd om uitspraak te doen in het terroristiese schandaal van Azev (maar een, hoewel oppervlakkige, gelijkenis met mevrouw Annie Besant geeft het iets tweeslachtigs), op het andere is zij het type van de Russiese studente, een intellektuele maar een terroriste, een jonge vrouw, beheerst door een groot gevoel en een groot ideaal, maar met de verantwoordelikheid van een lid van het uitvoerend comité der Narodniki, d.w.z. van een geheime vereniging die voor het eerst, in de strijd tegen de tyrannie, het werpen met dynamietbommen in haar programma had opgenomen. Het gelaat is knap (bij aandachtiger beschouwing heel knap zelfs) en zacht, de blik is wantrouwig en dromerig tegelijk, de mond ernstig, mooi, maar lichtelik saamgetrokken. Het is de heldin van deze biografie, maar de stem die vertelt, is van het oudere portret.
De soberheid van toon is in het eerste deel bijna misleidend. Voor de Westerse lezer die deze bladzijden doorgaat, is er bijna geen verband tussen het vanzelfsprekende waarmee dit revolutionair verleden wordt voorgesteld en de atmosfeer in die dagen over heel Europa verspreid door de werkelike gebeurte- | |
| |
nissen, en die een lawine van slechte romans in alle talen, over gruwelike en mysterieuze nihilisten, moordenaars en wrekers als geen andere, over alle stationskiosken heeft uitgestort. De exekutie van tsaar Alexander II zelf, op de grote dag van 1 Maart 1881, wordt door Vera Figner in enkele alinea's afgedaan. Zij had er een werkzaam aandeel in genomen, al behoorde zij niet tot de bommenwerpers. Maar overal schijnt zij haar persoonlik aandeel in de revolutionaire aktie op het twede plan te willen laten, voortdurend schijnt zij beheerst door het gevoel niet meer te zijn geweest dan een op zichzelf onbelangrijk onderdeel in de gekompliceerde terroristiese machine van die eerste tijden, en de korte biografieën die zij telkens inlast van medewerkers en partijgenoten geven aan haar boek soms meer het karakter van een gedetailleerde erelijst dan van persoonlike lotgevallen. Voor het eigenlike terrorisme zijn deze herinneringen niet voldoende; veeleer vindt men er een beeld in van de grote moeilikheden van het begin; de eerste organisaties, de onvoldoende middelen en dikwels tegenstrijdige ideologie, maar de taaie volharding ook, en het geloof tegen alles in, van de pioniers der Russiese revolutie.
Maar het twede deel overtreft het eerste; het wordt, noodzakelikerwijs waar wij met een gevangene te doen hebben, persoonliker ook, direkter en hoeveel meer aangrijpend. Men vindt toch, naast Vera zelf, het prachtige karakter van Ludmilla Wolkenstein en de harde figuur van Popov, in twee van de ontroerendste hoofdstukken, terwijl ook de ingelaste korte biografieën niet ontbreken. Men zou niet willen dat dit alles
| |
| |
beter gepresenteerd en geordend werd; dit ruwe feitenmateriaal, met die berustende stem voorgedragen, heeft een bizondere schoonheid, die bij een herlezing meer nog inwerkt dan bij een eerste kennismaking. Dit is misschien de voornaamste waarde van het boek als zodanig, het heeft een voortdurend, en veeleer ingetoomd dan fel, akcent van waarheid, het schalt nergens. Het laat geen twijfel over aan de ongelooflike en bijna ondenkbare kracht van deze vernederde en gekwelde mensen; enkele passages uit dit twede deel alleen, die de strijd weergeven door de gevangenen tegen het botte en brutale gevangenisbestuur aangegaan en gewonnen, met geen andere middelen dan de edelste zelfverzaking en trouw aan het gemeenschappelik belang, enige fragmenten van tezamen misschien nog geen dertig bladzijden, zijn voldoende niet alleen om te overtuigen, maar om van bewondering en ontzag te vervullen. Het moest op het programma staan van onze z.g. revolutionaire periodieken, om dergelijke bladzijden - desnoods bij herhaling - af te drukken en te vertalen. Wanneer het geschreven woord een zaak of een partij heeft te dienen, dan zijn bladzijden als deze onbetaalbaar, en van een oneindig groter trefkracht dan de faciele Gartenlaube, die vooralsnog rustig poëzie heten mag en die, onder de klinkende woorden ‘revolutie’ en ‘marxisme’, in waarheid meestal niets brengen dan een zeer grof en versleten ‘populisme’. Dat de proletariër onder een bepaalde belichting altijd weer een nobel en hoogstaand maar gruwelik uitgezogen en onderdrukt wezen is, en de burger, als zijn nauwkeurige tegenstelling, een infaam en laag-bij-de-gronds,
| |
| |
maar volgevreten en tyranniek individu, zou op zijn best toch reeds moeten behoren tot de waarheden van simpele Bet. Maar de ene stompzinnigheid vreet steeds weer de andere op, en blijft toch onverzadigd. Daarboven, onherroepelik boven de proletariërs en burgers in scharen, stijgen de figuren die men nauweliks anders dan bewonderend kan aanvaarden: een Loyola, een Warren Hastings, een Bakoenin, een Gandhi.
|
|