Tegenonderzoek
(1933)–E. du Perron– Auteursrecht onbekend
[pagina 126]
| |
Geachte Heer du Perron, | |
[pagina 127]
| |
met Ter Braak, met Donker, met wie nog meer?, niet anders zeggen dan dat menschen als Smit, Kamphuys, Binnendijk, Van Klinkenberg, Van Geuns, Campert... in verschillende graden epigonen zijn (als graden hier nog van eenig belang zijn), wat niet uitsluit - hier wijk ik af van uw inzicht - dat sommigen onder hen enkele goede, soms - hoe vreemd het ook mij-zelf dikwijls voorkomt - zeer goede gedichten hebben gemaakt. Voor zoover ik mij mede heb schuldig gemaakt aan het in stand houden, misschien zelfs aan het bevorderen van dit epigonisme, doe ik boete. Ik hoop dat u en anderen spoedig zult slagen in het uitroeien ervan. Ik zeg dit geheel zonder spot, maar ik persoonlijk kan mijn kracht in diè richting niet meer aanwenden. | |
[pagina 128]
| |
die de kwestie zelf van enig belang acht, d.w.z. die niet in het huidig evolutie-stadium verkeert (ook ik zeg dit geheel zonder spot) van Marsman. Natuurlik zal iedereen verder moeten erkennen dat het beoefenen van zo mogelik meesterwerken, oneindig beter is, in ieder opzicht, dan het gispen van andermans prullaria. Een goed jaar geleden zei ik zulke dingen, sprekende over Marsman... Maar om nu toch in déze regionen te blijven: dat Marsman de door mij opgeworpen kwesties als futiliteiten beschouwt, na ons jaren achtereen die bizondere ‘kreativiteit’ als een in hoc signo vinces te hebben voorgehouden, is voor het minst genomen eigenaardig. Wat zijn houding betreft tegenover het epigonisme, die laat ditmaal, dunkt mij, niets te wensen over. Ging het hier dus alleen tussen Marsman en mij, wij zouden het, gegeven zijn tegenwoordige houding, spoedig eens worden. De bizondere ‘kreativiteit’ die voor hem heden een futiele kwestie geworden schijnt, en die volgens mij immers eenvoudig niet bestaat, schraagt en voedt echter de bloemlezing van Binnendijk, welke meer dan ooit in hoc signo representatief dreigt te zijn voor de nieuwe poëzie. Ik bedoel dat Marsman zelf - alle verhoudingen in aanmerking genomen - mij heden toeschijnt in de positie te verkeren van een Gandhi, wiens ahimsa-teorie, verbasterd of niet, het wapen is geworden voor een beweging, welke hem zelf - overigens verheven tot de rang van symbool! - sedert lang heeft overvleugeld. Het ‘ordenen van de poëzie’, voor zover het alleen het maken van een bloemlezing betreft, is een werkje dat iedereen zich op zijn beurt kan veroorloven, dat | |
[pagina 129]
| |
hoogstens meer of minder ‘verdienstelik’ zijn kan. Waar het hièr om gaat, is: het wegwerken van een reële waarde, de persoonlikheid van de dichter, ten behoeve van het objekt: poëzie of gewas, en in naam van een techniese term, hol en onzinnig als wat het bijna geworden is: een toverwoord. Weg met de epigoon, en met zijn werk, al barstten zij beiden van deze bizondere ‘kreativiteit’. Er is één kreativiteit: die van elk persoonlik en sterk kunstenaar; zij is geen genre, noch zelfs een maatstaf, zij is een conditio sine qua non. Het goede gedicht van Speenhoff is niet meer of minder ‘kreatief’ dan het goede gedicht van Boutens - al kan men het andere erboven stellen om bijna alle overige kwaliteiten: lyrisme, kultuur, verhevenheid, - het is evenzeer een kreatie, evenzeer een getuigenis van het kreatief vermogen van een bizondere persoonlikheid. Het is overigens niet onmogelik dat een epigoon, dat zijn vermogen tot rangschikken, of, indien men dit te weinig vindt, zijn imitatieve gevoeligheid, er in slaagt af en toe een gedicht te schrijven dat bedrieglik zuiver lijkt; alleen, het blijft onecht, want ontleend aan een (of meer dan een) andere bron; het blijft ersatz of contrabande. Welke ook de drogredenen mogen zijn die de epigoon zichzelf geven kan, ter rechtvaardiging van de lust tot nascheppen waardoor hij wordt gekweld, de proef op de som ligt juist in het niet na te bootsene, het bizondere, het eigene: de persoonlikheid. Een enkele maal waardeert men in een epigoon de naklank, de weerschijn (al of niet samengaand met een kleine eigen nuance) van het voorbeeld, van de per prokuratie kreatieve persoon- | |
[pagina 130]
| |
likheid. Het blijft een charme van twijfelachtig allooi; het doet denken aan de vrouw die zich in de liefde van haar man verheugt, omdat zij hem herinnert aan zijn eerste vrouw, aan haar die hij boven alles liefhad. Men moet een bizondere geaardheid hebben om zich daarmee tevreden te stellen; men moet misschien erg filosofies zijn aangelegd... Er is, filosofies gesproken, wellicht geen enkele reden om niet overtuigd een epigoon te zijn, omdat deze kwaal moet zijn als de tuberkulose, omdat men, van het Absolute uit geoordeeld, altijd in meerdere of mindere mate met epigonisme is behebt. Maar prakties gesproken kan men, dunkt mij, niet voelen dan voor de term van Marsman: voor het uitroeien ervan. | |
4 Februari.De zaak is daarmee niet afgedaan. Ik ontvang heden een nieuw schrijven van Marsman: hij heeft het gevoel dat zijn vorig schrijven te summier en bijgevolg misleidend is geweest, dat ik daarom dan ook tot de gevolgtrekking ben gekomen dat hij de kreativiteit ‘aan zijn laars was gaan lappen’, en tenslotte misschien wel dat hij Binnendijk ook in kritiese zaken een epigoon vinden zou. Hij wenst dit alles tegen te spreken (al vindt hij dat het werkelik de laatste keer moet zijn) - dus: Ten eerste, is Binnendijk alleen al daarom niet iemand die mij na-praat, omdat zijn inzicht in artistieke zaken geheel anders is dan het mijne. Ik bedoel niet dat wij dikwijls geheel andere verzen mooi vinden, maar zelfs dat onze zienswijze überhaupt verschilt; en u kon dit weten: als u schrijft over ‘de verhouding Binnendijk-Marsman’ had u vooral | |
[pagina 131]
| |
moeten lezen wat Binnendijk over mijn critieken schreef. Het zal binnenkort verschijnen in een bundel studies van hem, en ik verwacht niet anders dan dat u, als u het bedoelde stuk leest, uw meening veranderen, misschien terugnemen zult. U zult dan uit andere stuken meteen zien, dat hij vrijwel nooit werkt met de term vitaliteit, waarvan mijn critiek vrijwel stijf staat. En tot slot, op dit stuk: als u zijn werk nog eens naleest, of leest, in zijn geheel, zult u zeker ook toegeven, dat hij een zeer goed criticus is. Ik begrijp eigenlijk niet, waaruit uw verblinding in deze zaak voortkomt. Uw stuk is hier en daar zoo ongemotiveerd krenkend, dat ik den indruk krijg van een sterke vooringenomenheid. Maar waarop berust die? | |
[pagina 132]
| |
lijk anders dan bruto menschelijkheid; Vorm, het door Ter Braak c.s. vermaledijde, maar éérste Beginsel (majuscule!) realiseert zich in menschelijkheid, zooals geest zichzelf realiseert en verlengt en verandert in stof; en ik begrijp werkelijk niet, dat, om bij u beiden te blijven, menschen met hersens, waarvan de een een dichter is, deze oer-eenvoudige, maar op dit stuk centrale waarheden, ontkennen kunt. Wees dan consequent en praat niet meer van gedichten. Schaf die term dan af, radikaal. Laat Ter Braak dan zeggen, dat allen die in het bestaan van poëzie hebben geloofd en gelooven, van ik weet niet hoe lang voor Christus af tot nu toe, niet alleen esoterische vrijmetselaars en fétichisten, maar idioten zijn, kindsche gekken die elkaar eeuwen lang een mysterieuse leugen hebben nagepraat. - Zijn stuk was verfrisschend voor zoover het ging over dichtkunst tout court. Ik houd alleen voortdurend het gevoel, dat de fout ervan moeilijk te ontkennen is; en waardoor? Ik heb nu ook niet veel anders gedaan dan mijn standpunt omschrijven, maar is het zijne daarmee weerlegd?... Ik weet iets beters: laat hij eens aan een dichter vragen, of dichten het uitdrukken is van een menschelijken inhoud, of... iets anders. Maar laat hij het niet aan u vragen, want u bent te weinig bezield door het creatieve beginsel om hem te zeggen dat dichten niet alleen iets totaal anders dan uitdrukken is, maar iets waarmee uitdrukken niets, geen zier, werkelijk geen zier heeft te maken, en precies dit besef is het dat mij, hoop ik, doortrekt, als ik het zoo mag zeggen, en dat u tevergeefs, gelukkig, in u hebt onderdrukt, jarenlang. De antithese tusschen ons beiden is werkelijk niet zoo kinderachtig futiel: dat ik alleen de pest zou hebben aan uw sceptisch rebelleeren en u aan mijn z.g.n. of werkelijk dictatorschap (wat een belachelijke term, en wat een belachelijke functie in dit verband!), maar de quaestie is | |
[pagina 133]
| |
zoo: ik heb de pest, tot in den grond, aan het banale, dat banaal blijft, en aan het grijze geschuifel, dat geen meter omhoog komt, en u hebt de pest aan het pathetische en moralistische, aan de dominee's. Laat ik, om niet al te persoonlijk te blijven, even van mij zelf afstappen. U hebt de pest aan Coster, aan Engelman, als u zijn werk kent, aan Gerard Bruning, aan Vermeulen, en inderdaad, dit is bij alle verschil (zoo groot misschien voor hen zelf, dat zij zich niet verwant zullen voelen): één slag menschen; dit zijn bezielden, vurigen, apostolischen voor mijn part; dit zijn inderdaad in zekeren zin, moralisten. Zij verdedigen in dit grauwe klimaat het heldere, het anti-banale, het scheppende, dat van huis uit strijdig is met 't gelijkvloersche; zij strijden voor het verhevene; voor het gevleugelde zelfs. Ik sluit mij geheel bij hen aan. Maar, of zij het weten of niet, en willen of niet; daarbij behooren, hoe zeer het verschil ook blijkt, evenzeer Slauerhoff en A. Roland Holst, en al kan ik mij uw voorkeur voor den eerste zeer goed verklaren, omdat het verhevene - mag ik wel even blijven zeggen - zich bij hem vaak zoo geraffineerd verschuilt, hoe u ook maar iets kunt voelen voor Roland Holst, is een der gekste tegenstrijdigheden die ik mij denken kan. Als ik theoretisch zou gaan construeeren: een dichterfiguur die u met alle kracht zou moeten verwerpen en verwenschen, dan kwam ik tot iets dat als twee druppels water zou lijken op Holst. Ik ben overigens blij, dat u hem niet verwerpt; ik ben ook blij dat u in zijn werk onderscheid maakt tusschen goed en slecht (ik meen althans dat u niets of weinig voelt voor ‘de Afspraak’ en ‘Deirdre’; ik voel daar wel voor, maar daar gaat het nu niet om; ik zie alleen dat uw bewondering u hier niet blind maakt voor fouten wat zij u tegenover Slauerhoff wel doet; dat is voor mij de grootste zwakte van uw stuk over hem, waarin ik sommige dingen | |
[pagina 134]
| |
prachtig van inzicht vind; maar waarom zou hij geen krengen hebben geschreven, en niet mogen schrijven? U maakt hem tot een automaat, waaruit alleen volle doosjes hopjes komen). Etc. - hij hoopt dat mijn naschrift op zijn eerste brief nog niet weg is, en wenst in ieder geval zijn twee brieven samen gepubliceerd te zien. | |
8 Februari.Geachte Heer Marsman,
Mijn naschrift op uw eerste schrijven is klaar, maar het is daarom nog wel tijd om ook op uw twede brief te antwoorden. In de eerste plaats dan: uw verdediging van Binnendijk. - Ik zal daarop nu niet uitvoerig ingaan, omdat ik over hem reeds zoveel geschreven heb, alleen dit dus: dat hij geen epigoon is in de kritiek wil ik best aannemen (in de poëzie alleen is ook wel voldoende), maar een noemenswaard verschil tussen zijn inzichten en de uwe moet ik toch nog bespeuren, al las ik zijn stuk over u als kritikus (als u tenminste het opstel in De Gids overuw Lamp van Diogenes bedoelt). Maar ik beloof u, dat ik in zijn toekomstige bundel ijverig speuren zal naar de meest subtiele nuances. | |
[pagina 135]
| |
Nu, zoveel mogelik in volgorde, de andere punten. De ‘nonsens’ van Ter Braak. - Gelooft u werkelik dat Ter Braak zo simplisties zou zijn om met een ‘vent’ iets anders te bedoelen dan: ‘ook dichterlik een vent’? Hij zegt dat trouwens duidelik in zijn artikel; wat u het kreatief beginsel noemt, acht immers hij, acht ik, vanzelfsprekend, noemt hij een waarheid als een koe, en niet alleen omdat hij tot de slotsom(!) geraakt is (zoals ik tot mijn verbazing in een artikel van Victor van Vriesland las) dat een dichter alleen maar zou zijn: iemand met taalgevoel. Ter Braak spreekt van een ‘vent’ tegenover het ‘omsluierend jargon’ van Binnendijk, maar gelooft u gerust dat hij geen ogenblik beweren zou dat b.v. Multatuli het type van een dichter was, want toch zeker wel: een kerel van formaat die zich kranig uitdrukt in behoorlijk Nederlandsch. U erkent èn vorm èn menselikheid (ik zeg in dit geval misschien liever nog: persoonlikheid, maar we begrijpen waar het om gaat) - onze aanval geldt de vorm zonder menselikheid; vandaar het noemen van al die epigonen, die toch zulke ‘kreatieve gedichten’ moeten hebben geschreven. Déze eigenaardige kreativiteit loochenen wij; d.w.z. wij vragen vóór alles ‘een vent’, om dan nader uit te maken of hij ook dichter is. Zonder het dichterschap blijft er nog wel eens een ‘vent’ over, maar de dichter die geen ‘vent’ is, is volgens ons ook bezwaarlik een dichter (leest u overal liever in plaats van een ‘vent’: een persoonlikheid). Hiermee heb ik meteen aangegeven waarom ik Roland Holst aanvaard en bewonder: zijn poëzie, welke dan ook zijn middelen mogen zijn, voelt men | |
[pagina 136]
| |
onmiddellik als die van een ‘vent’. Hoe u hem met Coster in één kategorie kunt indelen, ontgaat mij: uw indeling van Coster, Engelman, Gerard Bruning, Vermeulen, Roland Holst, Slauerhoff en uzelf, zomaar - roetsj! - bij de ‘verhevenen’, wijst op een mate van naïefheid die mij niet verwonderd zou hebben van... laat ons zeggen: Rensburg, maar die mij ontstelt, komende van u. Coster en Holst samen noemen, is wijn proeven volgens het etiket. Precies om dezelfde reden waarom ik Holst aanvaard, verwerp en verwens ik, om met u te spreken, deze Coster: een jammerlike fraseur, omdat hij - van huis uit pover - altijd geloofde dat men dik verheven had te doen om groot te zijn in de KKKunst. (Van dichterschap bovendien hier geen sprake, u had dan beter Urbain van de Voorde kunnen noemen en Achilles Mussche; waarom ontbreken die eigenlik nog?) Zelfs omderwille van het Verhevene zou men zulke vergissingen niet moeten begaan. Waar Holst, als rasecht dichter, te vergelijken is met een ontdekkingsreiziger in de regionen van dat verhevene, is Coster op zijn best zoiets als de direkteur van een nieuwe literaire Soefiorde; geen apostel, maar de propagandist-conférencier voor een nieuwe metode van ‘hoger leven’ (gij, achterliken en verbluften, sluit u aan!); geen ‘vent’, noch zelfs iets dat in de verte daarop lijkt, maar de alarmist en de enuch van de Chaháritas. De maháteloze en tohómeloze verwarring van deze tijd moge door Stem-diners kunnen worden bestreden, maar de heer Coster en de poëzie zijn onverenigbaar. Het spijt mij dit weer te hebben moeten zeggen, maar de schuld ligt ditmaal bij u. | |
[pagina 137]
| |
Mijn verwerpen van De Afspraak (dit is niet geheel juist, altijd weer om dezelfde reden!), maar zeker van Deirdre, heeft ook weinig uitstaande met de poëzie. Mijn bedenkingen gelden het proza, dat ik, als proza, gewild en nodeloos-gewrongen vind, in Deirdre bovendien met een zwakke (symbolies bleke, maar zich sterk voordoende) inhoud. Dit is bastaard-proza si jamais il en fut (de term is, meen ik, van u); Holst is voor mij trouwens exklusief een dichter. - Ik zeg verder niet dat Slauerhoff geen fouten heeft, ik zeg dat ook het zwakkere werk, bij een figuur als de zijne, mij lief is. Het is heus iets ànders. Hoe meer men zich verwijdert van het kriterium ‘geslaagd objekt’, hoe minder de kwestie der ‘fouten’ ertoe doet. Zoals u Holst en Coster in één zakje zou willen doen onder het opschrift Verhevenheid, zo zou Binnendijk dichters en epigonen door elkaar willen werken met het toverwoord ‘kreatief’. Deze bizondere toepassing van uw kreatief beginsel, die meer en meer dient om het epigonisme te doen doorgaan, bestreed Ter Braak in de bloemlezing Prisma, bestrijd ik bij u: in dezen den stichter van bijna al het kwaads. Daarom heb ik mij verblijd met de erkenning dat u ten opzichte hiervan ‘boete deed’. Vindt u het overigens niet vreemd dat u Ter Braak's stuk aan de ene kant nonsens vindt en aan de andere moeilijk te ontzenuwen? Zulke nonsens zou mij te denken geven. Of dichten is: het uitdrukken van een menselike inhoud of ‘iets anders’. - Voor u, niet alleen iets anders, maar iets waarmee uitdrukken niets, geen zier, werkelik geen zier heeft te maken. - Ik vraag u: wat is het dàn? Deze kwestie boeit mij telkens weer om haar | |
[pagina 138]
| |
nieuwheid, al ken ik haar door Van Ostaijen bijv. vrij goed. In ieder geval is zij ook altijd weer terug te brengen tot het splitsen in bepaalde kategorieën van alle werkelike dichters. Ik heb misschien met grote koppigheid één kant van de poëzie bekeken, en een oog gesloten voor de andere kant, maar laat ons dan vaststellen dat in Holland vrijwel iedereen stekeblind schijnt geworden aan het oog dat ik openhoud. Indien sommige dichters (Valéry, Van Ostaijen) er al in mogen slagen om, ter wille van ‘iets anders’, hun menselike inhoud terug te dringen of te vermommen, dan sluit dit niet in dat zij, die met dichterlike middelen hun menselike inhoud naar voren brengen, opeens - om ‘kreatieve’ redenen! - zouden ophouden dichter te zijn. Dacht u dat een Baudelaire, een Corbière zich niet in de eerste plaats menselik zochten uit te drukken, al was het dan als dichter?Ga naar voetnoot*) Of zijn zij daarom dan ook direkt minder dichter dan b.v. Mallarmé of de school van Maurras? (ik werk met voorbeelden omdat ik geloof dat dit nog altijd het duidelikste is). Uw beroep op de ‘oudste tijden’ is evenmin zo overtuigend als u denkt; ook in de oudste tijden was een dichter niet noodzakelikerwijs iemand die ritmiese toverspreuken opzei, ook in de oudste tijden bestond de behoefte - zij het in dichterlike vorm - tot mededeling, en vaak van persoonlike aard. Welke ook onze individuele smaak moge zijn, wij komen onvermijdelik terug tot deze waarheid: te verwerpen hij die, hetzij de inhoud, hetzij de vorm van | |
[pagina 139]
| |
een ander, voor de zijne doet doorgaan. En ik blijf erbij, dat, altijd, de inhoud, de persoonlikheid, niet zo straffeloos na te bootsen is als de vorm alleen, de poëzie volgens recept, en dat wat in de vorm zó eigen is dat het bij nabootsing onmiddellik in het oog springt (Van Ostaijen), wederom een manifestatie is van de persoonlikheid. (Ter Braak zal de laatste zijn, denk ik, om te zeggen dat Van Ostaijen geen ‘vent’ was.) Stellen wij daarnaast nog eens - om niet al te zeer de schijn te hebben, dat ik u met uw eigen wapens bestrijd - dat mijn voorkeur, en waarschijnlik die van Ter Braak, uitgaat naar de ‘vent’ die ónvermomd een ‘vent’ is, en dat voor mij de keuze sedert lang gedaan is: ik geef u Van Ostaijen cadeau voor Slauerhoff. | |
15 Februari.Marsman zal nog enige zinnen zetten onder deze laatste brief. Met ‘futiliteiten’ bedoelde hij n.l. mijn detail-kritiek op Prisma, en mijn karakteristiek van Coster is natuurlik totaal onjuist. Verder: ...Ik had misschien beter gedaan de zaak iets minder over de boeg: banaliteit-verhevenheid te gooien, want dit raakt ten slotte de materie. De ‘vorm’ als ‘kracht’, scheppingskracht, transformeert, als het tot een kunstwerk komt, deze materie, of zij banaal of verheven is, of wat dan ook. Dit transformatie- en (tegelijk: zuiverings-) proces voltrekt zich ook bij lectuur in den ontvankelijken lezer, en bewerkt in hem de befaamde katharsis. Hoe ver u van deze opvatting afstaat, bewijst u door de vraag: ‘Dacht u dat een Baudelaire, | |
[pagina 140]
| |
een Corbière zich niet in de eerste plaats menschelijk zochten uit te drukken, al was het dan als dichter?’ (dit ‘al was het dan als dichter’ bewijst, hoe zeer u de hoofdzaak in deze eenvoudig als een bijkomstigheid beschouwt. Uw bijzin klinkt bijna vergoelijkend, verontschuldigend!) Neen, ik denk werkelijk dat bij een dichter eerder de vorm zich realiseert in materie (menschelijkheid) dan omgekeerd (al is ‘vormen’ natuurlijk op zijn beurt ook weer een menschelijke ‘functie’, maar daarover gaat het nu niet). De dichter schept, herschept, transformeert, al werkend, al vormend, menschelijkheid tot poëzie. Uw opvatting is voor mij de opvatting van een buitenstaander, van een Ter Braak (het wordt een soortnaam: het ‘ik’ wordt ‘wij’!), onartistiek, zeker on-poëtisch, zonder begrip van ‘lyriek’ vooral. Ik heb daarop eigenlik niets meer te antwoorden; de kwestie heeft zich hier, voor mij, verplaatst. | |
20 Febr.Vandaag lees ik in het nieuwe nummer van De Vrije Bladen het antwoord aan Ter Braak van Binnendijk; ook hij trekt zich achter de lyriek terug. Deze lyriek moet dan nog zeer ‘zuiver’ zijn, waarschijnlik: Van Ostaijen wordt er bij gehaald - en Ter Braak zei het immers reeds: het is een kwestie van poésie pure. Mijne heren, laat ons elkaar nu eens onderhouden over de poésie impure, die er werkelik ook wezen mag! Binnendijk verdedigt zich trouwens met argumenten als deze: Tegenover Ter Braak's eisch van oorspronkelijkheid (een fetisch als een andere!) stel ik de feitelijke oorspronkelijkheid van elk goed gedicht, van elk goed kunst- | |
[pagina 141]
| |
werk.Ga naar voetnoot*) Een goed vers doet zich op een moment voor als de eenig juiste ‘formeele oplossing van het door de (lyrische) ontroeringen gesteld probleem’ (Van Ostaijen). Daarna praten wij verder. Daarna de historie, die aantoont dat dichter X of Y vóór dichter A of B reeds dergelijke ontroeringen heeft gehad. Maar hebben zij ook precies dezen vorm gegeven? En kan men deze verwantschap nauwkeurig vaststellen? Moet ik zeggen, dat ‘het Carnaval der Burgers’ verre van oorspronkelijk is, juist als idee; dat bijvoorbeeld Carry van Bruggen (Prometheus, Hedendaagsch Fetichisme) aan de geboorte een meer dan zedelijk aandeel heeft gehad? Wie niet begrijpt hoezeer Binnendijk hier het laatste flanelletje verdedigt dat zijn epigonennaaktheid kleedt, met een zwakke uitval om Ter Braak nog een manchet af te grissen, geeft zich geen rekenschap van de situatie. Over de invloed van Carry van Bruggen op Ter Braak's Carnaval zou nog alles te zeggen zijn, maar op een ander ogenblik: hier halen wij de schouders op en bepalen ons tot de poëzie. Ik schrijf vandaag aan Marsman:
... Dit stuk tegen de ‘leerstellige karnavalsmoralist’, door de ‘kreatief-ordenende epigoon’, bewijst mij opnieuw dat ik groot gelijk had toen ik deed wat u futiel vond: door enige rapprochementen bewijzen dat Prisma in laatste instantie niet veel anders is dan het manifest van een epigoon die zijn reden-van-bestaan verdedigt, die zijn pijnlike onoorspronkelikheid, onpersoonlikheid en wat dies meer zij, tracht | |
[pagina 142]
| |
te bedekken door twee of drie ‘gave’ gedichtjes (die hij schreef of die zijn mede-epigonen schreven), onder uw motto kreatief. U zult trouwens zien dat, wanneer deze strijd zich voortzet: tussen Ter Braak en Binnendijk bijv., het woord ‘kreatief’, waarover geen strijd mogelik is, meer en meer zal opschuiven naar de begrippen ‘lyries’ (in bepaalde zin genomen; nu reeds, waar Binnendijk het achter Van Ostaijen gaat zoeken en ‘esteties’ (wat misschien wel het juiste woord is, après tout). Maar dat verandert alles. Wanneer iemand mij zegt dat poëzie lyries-esteties moet zijn om voor hem te behoren tot de ware poëzie, dan zeg ik: wel zeker! - en wij hebben elkaar feitelik niets meer te vertellen. Maar noch tot de ‘estetiese’ kunst, noch tot de volgens Van Ostaijen ‘lyriese’, behoort de poëzie - poëzie toch, ook voor Binnendijk - van Slauerhoff. Dit dekking zoeken achter Van Ostaijen vind ik ook al zo lam; Van Ostaijen verwierp vierkant Slauerhoff, zou in Prisma vrijwel alles verworpen hebben en vooràl de epigonen met de gave gedichtjes; hij zou in Holland twee dichters erkend hebben onder de jongeren - en dan nog op bepaalde plekken in hun oeuvre - u en Engelman. Dat is beperkt; maar duidelik. Laat ons niet vergeten dat Van Ostaijen, zoals hij zich door zijn gehele bundel Krities Proza nog laat kennen, een ongetwijfeld grote intelligentie bezat, maar op en top een dogmatikus was tenslotte, waarmee, buiten het gebied der z.g. moderne poëzie, eigenlik niet te praten viel. Evenals u, méér dan u, heeft hij trouwens het epigonisme in de hand gewerkt; de formules van dergelijke mensen zijn funest voor wie ze klakkeloos overnemen, ze | |
[pagina 143]
| |
lostrekken uit het oorspronkelik verband, en van... de oorspronkelike persoonlikheid! Een frase van Van Ostaijen, toegepast door Binnendijk (als de epigraaf boven de inleiding tot Prisma) heeft met van Ostaijen niets meer gemeen: zijn ‘orde’ was prakties en teoreties iets anders dan het ordenen van Binnendijk. | |
1 Maart.Terug uit Rotterdam, waar dit alles met Marsman en Ter Braak, en uit Utrecht, waar het nog eens met Marsman en Engelman besproken werd. Wij zijn inderdaad, na het woord ‘kreatief’ verlaten te hebben (Marsman geeft toe dat het door hem en de zijnen dikwels misbruikt werd), terecht gekomen bij het kriterium ‘lyries-esteties’; misschien zou men moeten zeggen: ‘vitalisties-lyries-esteties’ voor zover het Marsman betreft. Dit standpunt gaat mij niet aan, ik die steeds meer op de persoonlikheid achter een bundel zal letten dan op de ‘gaafheid’ van ieder afzonderlik gedicht. Het Andere Land is een bundel die mij razend koud laat, en waarvan de meerdere of mindere ‘gaafheid’ mij preokkupeert zoals een meer of minder geslaagde vitrine van een kunsthandel dat zou doen. Ik keer nog even tot de orde terug, het andere machtwoord van Binnendijk. Dat een gedicht, om te kunnen bestaan, een bepaalde orde vertonen moet (of een bepaalde wanorde, die wederom als een vorm van orde, een geraffineerde orde, te beschouwen is), lijkt mij wederom vanzelfsprekend. Maar hoe weinig men in deze debatten elkaar verstaat, blijkt uit de volgende opmerkingen van Binnendijk: | |
[pagina 144]
| |
De grootste fout in Ter Braak's redeneering steekt, naar mijn inzicht, in zijn vergelijking van oorlog en schoonheid. De oorlog is qua talis: wanorde; is van nature in strijd met de orde, chaotisch. Hij is dus met het oorlogsfeit al buiten de orde, enz. (Volgt weer de teorie dat in de ‘kreatieve’ kunst de orde bezield moet zijn.) - Binnendijk schijnt hier niet begrepen te hebben dat de vergelijking van Ter Braak sloeg op het ordenen van de schoonheid in het algemeen - bijv. door enige toverspreuken en machtwoorden - zoals dat in de bloemlezing Prisma betracht werd. De bepaalde orde van de gedichten op zichzelf kan men veilig toegeven; maar zij verhouden zich tot de schoonheid - en zelfs tot de Poëzie - als tot de Oorlog alle meer of minder goed afgerichte, gewapende, ‘geordende’, strijdbare bataljons. Het is de botsing van deze bataljons, die oorlog veroorzaakt, de botsing ook van al de gedichten waaruit een bloemlezing bestaat, die het ordenen van de bloemlezer altijd min of meer komies maakt. Tenzij de bloemlezer zich volkomen openstelt voor de onderling verschillende persoonlikheden van zijn dichters, speelt hij ten opzichte van de Schoonheid altijd een schoolmeestersrol: zijn beeld van die schoonheid is fiktief, beneficieert van de beperktheid van het zwarte bord - en Binnendijk heeft in Prisma (ondanks al zijn goede bedoelingen, zullen we zeggen) niet anders gedaan. Zijn eigen smaak, die een beperkte is, heeft hem parten gespeeld, en zijn voornaamste fout, na het opnemen van epigonenwerk als ‘kreatieve kunst’, is wel dat hij het misverstand niet schijnt te kunnen inzien tussen die eigen smaak en de voor hem absolute kriteria: orde, tucht, kreativiteit. Op onze | |
[pagina 145]
| |
beurt met die kriteria gewapend, zou het immers een spelletje zijn om in Prisma het ene gedicht na het andere aan te wijzen, dat zich onderscheidt door een nageaapte orde, een bedroevend slappe tucht, en een minimum van - ontleende - kreativiteit. Een volmaakte bloemlezing is wellicht ondenkbaar, een betere dan Prisma zonder veel hoofdbrekens in elkaar gezet. Men zou daar telkens op terug komen, en toch, daar gaat het niet om. Het zou heel dwaas zijn te geloven dat men nog iets zou kunnen bijdragen tot nadere kennis van het wezen der Poëzie; maar het is niet onmogelik om op bepaalde ogenblikken haar grenzen te verruimen in weerwil van een estetika, die oneindig minder zeker is van aanvoelen dan van toon. |
|