Tegenonderzoek
(1933)–E. du Perron– Auteursrecht onbekend
[pagina 117]
| |
briefje waarin ik hem verzocht het als werkelik tot hem gericht te willen beschouwen en erop te antwoorden. In zijn stuk over Parlando had hij het over mijn onbeschaamde onthullingsdrift: deze eigenschap doet mij heden beproeven hier op te tekenen welke mijn verhouding was tot hemzelf, tot op deze dag. Ik moet het eerst over hem hebben horen spreken door Willink in 1924, zo in de trant van: ‘Wij hebben in Holland niets op modern gebied, behalve een zekere Marsman. Dat is voor Holland al heel vèr.’Ga naar voetnoot*) Een enkel vers van hem, in een tijdschrift aangetroffen, vonden wij verre van slecht. Dan kwamen de inlichtingen van Paul van Ostaijen: Marsman was eigenlik heel goed, verreweg de belangrijkste van de Hollandse jongeren, maar helaas, hij was de verkeerde weg opgegaan, Penthesileia was geschreven voor Querido en Scharten. Ongeveer een jaar later, vertelde hij mij dat hij die uitspraak ergens had gepubliceerd en dat Marsman verontwaardigd was; hij stond overigens in briefwisseling met hem en amuseerde zich wanneer M. hem zinnetjes schreef als: U wilt altijd, ik soms, moderne poesie. ‘Moderne poëzie’ was voor Van Ostaijen een pleonasme; poëzie, èchte poëzie kon immers niet anders zijn dan modern. Later, toen Marsman weer tot de moderniteit was teruggekeerd, werd hij in Van O.'s geest weer in ere hersteld, het gedicht Salto Mortale heette zelfs het schoonste gedicht van onze generatie. Maar Penthesileia bleef onleesbaar. Ik vond dit alles kurieus en zelfs | |
[pagina 118]
| |
boeiend, maar ik had het dogmatiese leren inzien van deze wijze van beoordelen en ik wantrouwde het kriterium ‘modern’ evenzeer als later het kriterium ‘kreatief’. Ik had bovendien Penthesileia gelezen, in de Palladium-uitgave van Greshoff en wist voor mijzelf te goed wat ik ervan denken moest (en dat het met Querido en Scharten zeker nièts te maken had). De omgang met Greshoff (eind 1927) bracht mij in nauwer kontakt met de levende Nederlandse letteren; zonder zijn wegwijsheid en zijn biblioteek zou ik wschl. enige jaren langer verkeerd hebben in een ietwat Vlaams-serene onwetendheid omtrent het werk van anderen. Paradise Regained won mij geheel voor Marsman, d.w.z. ik aanvaardde hem in zijn geheel, als dichter altans; De Anatomische Les stootte mij af, en ik verwierp hem in zijn geheel, als kritikus-diktator. Ik schreef er toen een stuk over, maar voor mijzelf, en het cahier waarin het voorkwam, werd aanvankelik voor enige vrienden gedruktGa naar voetnoot*). Weer een half jaar later ongeveer, in Juni '29, te Gistoux, terwijl ik op het punt stond naar Holland te vertrekken, ontving ik een krantenuitknipsel, zijnde een bespreking van mijn bundel Poging tot Afstand door Marsman. Die bespreking beviel mij volstrekt niet; het was voor mij geen verrassing dat M. mijn poëzie afkeurde, maar ik vond het ongepast dat hij, | |
[pagina 119]
| |
terwijl hij over mijn poëzie had te oordelen, bijna over niets anders gesproken had dan over mijn niet in de handel ge rachte cahiers; met een klein lesje zelfs over wat men te denken had van mijn verhouding tot Stendhal en Gide. Ik schreef onmiddellik een groot stuk tot antwoord, maar zo overhaast, gegegeven mijn aanstaand vertrek, dat ik het niet meteen kon verzenden, en het in mijn valies naar Holland meenam. Mijn eerste bezoek in Holland was voor A.R.H. in Bergen; toen wij samen aan tafel zaten, vroeg hij mij of ik het stukje van Marsman over mij reeds gezien had. ‘Ik heb er zelfs al op geantwoord’, zei ik. Hij scheen dit heel vreemd te vinden. ‘Geantwoord? dat begrijp ik niet. Hoe kan je erop antwoorden? Het was een kritiek over je. - Het is een bestrijding van mijn cahiers, zei ik, terwijl het over mijn poëzie moest gaan. Ik zie niet in waarom ik daarop niet zou antwoorden. - Maar dat doèt men toch niet, in zo'n geval! - Het kan mij niet schelen wat men niet doet, en bovendien, mijn stuk is geschreven en ditantwoord is mij een zielsbehoefte. - O, dan moet je het plaatsen’ - en hij zwenkte af naar iets anders. Het was mij duidelik dat ik zijn volle afkeuring had. In de daaropvolgende dagen raakten we nog enige malen dit onderwerp aan. ‘De jongeren schrijven op het ogenblik over elkaar, zei hij, alsof de drukpers pas voor hen was uitgevonden. Ze zouden veel beter doen met zich tot hun eigen werk te bepalen.’ Dit was natuurlik een waarheid als een os. En overigens vond hij Marsman's stukken altijd zo pittig. Ik brandde van verlangen om hem te bewijzen dat mijn ant- | |
[pagina 120]
| |
woord minstens even pittig was; maar ik kwam er niet toe het hem te vertonen. Eerst enige dagen later las ik het J.C.B. voor, in Friesland. J.C.B. vond het in zijn soort zeer goed, ofschoon voor een antwoord wat lang, stelde mij enige wijzigingen voor, maar zag geen reden om het niet te publiceren. Op een morgen, aan zijn schrijftafel, maakte ik mij op om enige passages om te werken. Ik zat in een kamer waar ieder meubel overstroomd was door tijdschriften; de polemieken in bijna ieder nummer dat ik opnam, deden mij hoe langer hoe meer voor de opvatting van A.R.H. voelen. De jongeren deden inderdaad beter met zich tot hun eigen werk te bepalen. Op de schrijftafel zelf, vlak vóór mij, stond in een rijtje boeken Marsman's Lamp van Diogenes, dat ik toen nog niet gelezen had. Om van mijn antwoord een volledige tegenaanval te maken, deed ik beter met ook dit boek eerst te bestuderen. Ik bladerde erin; ik had alle neiging het slecht te vinden, ik vond het dus slecht, even slecht als De Anatomische Les, even pretentieus, gewild, diktator-achtig. Maar de bestudering ervan leidde mij af van mijn artikel en ik verliet de schrijftafel zonder er een woord aan te hebben toegevoegd. Daarentegen oefende ik mij vast met een mondelinge aanval op deze Lamp, zodra J.C.B. het vertrek binnenkwam. J.C.B. verdedigde het Marsmaniaanse proza, zoniet met even grote gloed, dan toch met even grote koppigheid. Ik nam het boek mee naar mijn kamer en stak mijn artikel weer in mijn valies. Op een middag kwam uit een ander Fries dorp Slauerhoff aangereden, in een rammelend Fordje, | |
[pagina 121]
| |
waarmee hij in die oorden zijn praktijk waarnam. Het was de twede keer dat ik hem zag en ik was vnl. hier gekomen om met hem kennis te maken. Ik ging met hem mee naar het dorp waar hij de dokter verving, mijn valies bij mij, met steeds het artikel erin. In het andere dorp, gedurende onze wandelingen, bracht ik Marsman's kritieken weer ter sprake, maar mijn belangstelling had zich eigenlik reeds van de aanleiding: het stuk over mijzelf, afgewend, om zich te hechten aan mijn nieuwe vijand: de z.g. Diogenes-lamp. Slauerhoff had het land aan uitspraken daarin als deze (over Hendrik de Vries): Als hij voortgaat met dichten, maar in deze lijn zich bewegend, kan hij, voor zoover ik dat zie, alleen eindigen als krankzinnige of als simulant. ‘Waarom direkt zulke grote woorden? zei hij, wat zègt zoiets eigenlik? - Aan grote woorden ontbreekt het hier niet, zei ik, het is zelfs koddig zoals hij soms ieder gevoel verliest voor verhoudingen.’ En ik citeerde dit (over Gerard Bruning): Hij heeft Rimbaud ten halve verminkt en ten halve geworgd, voor hij hem opriep. Ik herinner mij de plaats nog waar wij dat gesprek hadden: een greppel bij een klein, ietwat romanties kerkhof. En de slordige korte woorden van Slauerhoff: ‘Zo?... Dan is hij dààraan zeker overleden.’ Het leek mij precies wat men erop te zeggen had. Maar ik voelde dat ik mijn artikel niet zou publiceren. Ik had het onmiddellik moeten verzenden, alvorens er met iemand over te spreken; nu vond ik het eigenlik de moeite niet meer waard. Wat mij uit Marsman's aanval werkelik bijgebleven was, waar ik hem werkelik op te antwoorden had, het arrogante lesje over Gide-Stendhal, daarop heb ik een half jaar | |
[pagina 122]
| |
later geantwoord, zonder enige moeite, in een artikel dat ik al lang over Gide had willen schrijven, een verdediging van Gide tegenover de Hollandse kritiek.Ga naar voetnoot*) Mijn oorspronkelik antwoord verscheurde ik in Friesland; eerst later, toen ik in Gistoux terug was, begon ik aan een ander stuk, dat een soort analyse zou zijn van het Marsmaniaanse proza. Enige zinnen daaruit schrijf ik hier over. ‘Het analyties procédé van Marsman is dikwels dat van de gediplomeerde apoteker. Deze analyses van andermans poëzie beogen in waarheid één doel: het produkt dat hijzelf levert of leveren zal; het patentmiddel Marsman.’ (Dit lijkt mij nog niet onjuist; maar is het een verwijt?) ‘Marsman's proza is al te vaak gewild en pretentieus, d.w.z. slecht. Het is vaak hortend, opzettelik geëmbrouilleerd, vol vervelende uithaaltjes en pedant-nadrukkelike tussenzinnen, verdraaiinkjes en afkapperijtjes, en doet soms denken aan iemand die met zijn ruggegraat deint en een been stijf houdt om ons te doen geloven aan een bizondere en sierlike gang. Dezelfde dingen roepen bij hem en mij geheel verschillende woorden op. Waar hij ‘vurig’ zegt, zou ik meestal zeggen: ‘winderig’; waar hij ‘verheven’ zegt, zou ik zeggen: ‘opgeblazen’; waar hij iets ‘esteties’ vindt, is het voor mij vaak ‘aanstellerij’ of ‘boerenbedrog’. Hij zou ook minder kwistig moeten zijn met de term ‘met name’, een soort ambtenaars-Hollands, dat bijv. in zijn stuk over Nijhoff een keer of tien voorkomt. ‘Releveren zijn vergelijking van de surrealisten | |
[pagina 123]
| |
met ons proza van '90: dezelfde grijsheid, motregenstemming, enz. Ik heb deze opmerking trouwens reeds eerder gelezen in een stuk in De Nieuwe Eeuw, van Jan Engelman. Het soort bêtises dat in sommige literaire kringen als klinkende munt rondgaat; in werkelikheid even intelligent als de man die zeggen zou dat hij knoflook haat, dat hij jenever haat, maar dat knoflook hem dan ook aan jevever denken doet’. (Ik neem dit laatste over, omdat de opmerking nog enige malen is toegepast; wat de surrealisten trouwens werkelik zijn, schijnt men in Holland nog steeds niet te weten, zo meende Albert Helman misschien een ontdekking te doen toen hij het betwijfelde dat ik de surrealistiese auteur van Holland zou zijn!) Twee passages, in mijn ex. van De Lamp van Diogenes zijn dubbel aangestreept; het ene als een staaltje van het beste in Marsman, het twede als van het slechtste. Dit als het beste; inzicht, zuiver vertolkt: Nijhoff's rhythme is sterker geworden;... ik zou het, eenigszins paradoxaal, naar analogie van de term: staand rijm (tegenover sleepend) gaarne een staand rhythme noemen. Het sleepend rhythme, dat veelal samengaat met melodie in de klank, was typisch voor de poëzie van Nijhoff's directe voorgangers. Dit verticale ontstaat dikwijls door het op elkaar laten volgen, laten stooten van korte klanken, door het vermijden en uitstooten van toonlooze, sleepende syllaben, door syncope, die de horizontale beweging onderbreekt, of de neiging daartoe ondervangt. De indruk komt overeen met de gewaarwording, die ge kunt hebben in een boot, bij deining: ge krijgt den stoot eerder, en mede daardoor krachtiger dan ge verwacht hadt; er stuwt slagvaardigheid in. | |
[pagina 124]
| |
Dit als het slechtste; diktators-allures, dikdoenerig en willens verward. (Het gaat over de verzen van Engelman.) ... Zij halen een streep door veel aesthetiek, niet alleen de sectarisch-beperkte, maar zelfs door de ruimste, de meest abstracte: want die eischt allereerst: evenwicht, een ontzaglijk-gespannen, ondenkbaar-trillend evenwicht tusschen de functies waarin en waaruit poëzie leeft en ontstaat: rhythme en bouw, beeld en toon, beweging en drift -, en misschien eischt ze wel, dat één dier functies primair is daarin, en de andere derivaten daarvan; misschien moet één van hen - het rhythme dan, naar mijn preferentie - het levende, heerschende centrum zijn, dat over de rest (emanaties daarvan) hiêrarchisch regeert. Dat is alleen nog maar Proza met een P, vrees ik, voor D.A.M. Binnendijk. In Januari of Februari vorig jaar (de enige winter die ik tot dusver in Holland doorbracht) heb ik Marsman, in een café in Utrecht, ééns ontmoet. Het was een ontmoeting, uit een soort leedvermaak veroorzaakt door Slauerhoff. Het samenzijn, dat niet lang duurde, was door mijn schuld nogal gedwongen; Marsman gedroeg zich beminneliker dan ik en het enige moment waarin het gesprek nogal vlotte, was te danken aan een vraag van hem betreffende een juist verschenen of nog te verschijnen bundel van Van Ostaijen. ‘Gelooft u werkelik, vroeg hij op een gegeven ogenblik, dat twee mensen het in hoofdzaak eens moeten zijn om een behoorlik gesprek met elkaar te voeren? - Als het gesprek “vruchtbaar” moet zijn, zei ik, zouden zij het in hoofdzaak eens moeten zijn en in onderdelen van mening verschillen. - | |
[pagina 125]
| |
Toch geloof ik dat wij, ook zonder het eens te zijn, van elkaar zouden kunnen leren. - Ik twijfel er niet aan, zei ik, dat ik iets van u zou kunnen leren, maar toch altijd minder dan bijv. de heer Binnendijk. Ik bedoel dat u en hij het juist in diè mate eens en oneens zijn, dat hij na ieder gesprek met u “bevrucht” naar huis gaat, als ik het zo zeggen mag.’ - Het is kurieus dat ik toen reeds dat voorbeeld nam; ik wist toen niets af van een Binnendijkse bloemlezing die de Marsmaniaanse kreativiteitsteorie zou helpen verspreiden en illustreren. Kort daarna verschenen in D.G.W. mijn artikel over Gide en een interview waarin ik wederom Marsman op enige punten aanviel. Noch op het ene, noch op het andere kreeg ik antwoord. Ik vond het betreurenswaardig; ik had hem voor strijdlustiger aangezien. Na mijn vertrek uit Holland heb ik uit verschillende dingen de indruk gekregen dat hij minder mijn vijand is dan ik dacht, hetgeen mij in zeker opzicht zou spijten. Een behoorlik vijand is een kostbaar bezit, quoi qu'en disent les vrais sages. Ik ben benieuwd of hij nu zal antwoorden, of Achilles ditmaal uit zijn tent wordt gelokt, ware het slechts als wreker van Patroklos. |
|