Tegenonderzoek
(1933)–E. du Perron– Auteursrecht onbekend2 Over de ‘Kreativiteit’ in onze nieuwe Poezie. (De Nieuwe Eeuw, geschr. 21 Jan. '31.)(Aan H. Marsman, mijn beste vijand.) Het voortreffelike artikel van Menno ter Braak over de bloemlezing Prisma van D.A.M. Binnendijk (in het Jan.-nr. van De Vrije Bladen) brengt mij tot het opstellen van het volgende stuk, dat er in zeker opzicht de aanvulling van is. Hieronder de stellingen van Ter Braak: 1. De bloemlezing Nieuwe Geluiden van Dirk Coster was verre van goed, maar deze bloemlezing Prisma is in geen enkel opzicht beter. Zij is even eenzijdig en op even eenzijdige wijze gerechtvaardigd, zij is eigenlik niet anders dan een afgietsel van Coster's ‘Nieuwe Geluiden’, wanneer men het woord ‘menschelijkheid’Ga naar voetnoot*) door ‘poëzie’ of ‘creativiteit’ vervangt. 2. De ‘organisatie van de schoonheid’ (waaronder gerekend de poëzie) is evenzeer een contradictio in terminis als bijv. de ‘organisatie van de | |
[pagina 107]
| |
oorlog’. De rechtvaardiging van Binnendijk dus is niet aanvechtbaar om de uitwerking van het dogma, maar om het dogma zelve. 3. De termen ‘poëzie’ (in een bepaalde zin gebruikt, ongeveer die van ‘poésie pure’), ‘tucht’ en ‘kreatief’, zijn een mysterieus en misleidend vrijmetselaarsdialekt; ‘kreatief’ beteekent in den mond van Binnendijk niets anders, dan dat de poëzie, die aan dit magisch criterium onderhevig is, met zijn smaak overeenkomt. 4. De scheiding tussen ‘mens’ en ‘poëzie’, onder het motto dat een gedicht een van den schrijver losgeraakt gewas, een natuurlijk organisme, een bloem zou zijn, is absurd en onmogelik. Het gewas, het natuurlijk organisme en de bloem zijn poëtisch, maar waar komen zij vandaan, waar blijven zij onverbrekelijk aan verbonden, als zij niet willen verdorren? Met andere woorden (als ik Ter Braak goed begrepen heb:) een prulkerel kan zèlfs geen goed dichter zijn, d.w.z. geen maker van goede ‘gewassen’, etc. 5. De bloemlezing ‘Prisma’ heeft geen grooter gebrek dan dit: dat zij in het geheel geen onderscheid maakt tusschen oorspronkelijkheid en epigonisme. Al deze punten onderschrijf ik niet alleen ten volle; het lijkt mij nodig ze op dit tijdstip met alle kracht te verdedigen. Ter Braak voegt aan zijn laatste stelling nog toe: Misschien kan dat ook moeilijk van het standpunt der alleenzaligmakende Poëzie, die geldt voor alle Tijden, voor alle Werelden. Dit nu - misschien moet men het voor sommigen erbij zeggen - is bloedige ironie. Tot dusver, en ik vrees voor altijd, was elke vorm van epigonisme verwerpelik, zoals trouwens kan blijken uit de vroegere vervolgingsijver van Mars- | |
[pagina 108]
| |
man, de vriend overigens, de raadsman, ik had haast geschreven: de chef, in kwesties als deze, van D.A.M. Binnendijk. Met het schrijven van deze regel ben ik trouwens doorgedrongen tot het hart van het vijandige kamp. Ik geloof n.l. niet met Ter Braak dat men achter Binnendijk zozeer Nijhoff te zoeken heeft als wel Marsman. Het zou mij hier te ver voeren indien ik de verhouding Marsman-Binnendijk in détails moest behandelen, maar door de jaren heen heb ik achter bijna alle uitspraken op esteties gebied van Binnendijk het systeem bespeurd van Marsman, en overal ook een groter konsekwentie waargenomen bij de laatste dan bij de eerste.Ga naar voetnoot*) Ik geloof dus niet dat het nodig is mij tot Binnendijk te wenden, maar dat het doeltreffender en direkter is, wanneer ik mij over hem heen wend tot Marsman zelf, overal waar ik, in de beschouwing van dit ‘probleem’, het antwoord op een vraag nodig heb. Marsman is onder de jongeren de ‘organisator’ bij uitnemendheid, die het gebrek aan scheppend vermogen (destijds zo duidelik gebleken door het tekort aan verhalend proza en gedichten en het teveel aan z.g. essays) heeft trachten goed te maken door de | |
[pagina 109]
| |
magiese woorden ‘vitaal’ en ‘kreatief’. Het is niet de eerste maal dat ik dit aanstip. Dat de vlag ‘vitaal’ in het scheppend werk van Marsman zelf èn in zijn essayisties oeuvre hoe langer hoe meer een andere lading heeft moeten dekken, is onlangs in de Nwe Rott. Crt. overtuigend aangetoond door Victor van Vriesland (in zijn bespreking van de bundel Witte Vrouwen). Ook hierop zou verder zijn in te gaan, maar niet dan nadat Marsman zich tegenover Van Vriesland zelf zal hebben verdedigd. Wat ik nu onderneem is de vernietiging van de term ‘kreatief’, in deze bizondere betekenis genomen. De samenstelling ‘kreatieve poëzie’, die meer en meer voorkomt, is om te beginnen reeds taalkundig onjuist; omdat poëzie op zichzelf - tenzij sofisties uitgelegd - niet kreatief kan zijn; het talent van de dichter is hoogstens kreatief, zijn poëzie echter op haar best zelve een kreatie, d.w.z. door het kreatief talent des dichters gekreëerd. Dit afslijten van het begrip is kenmerkend voor het gedachteloos toepassen en naspreken ervan; maar het grappigste is wel dat deze afslijting door misbruik toch haar betekenis, een verraderlike, en tenslotte verlossende, betekenis heeft: n.l. indien poëzie op zichzelf kreatief kon zijn, dan was het alleen ten opzichte van ‘onder-kreaties’, d.w.z. bijwijze van grondstof voor aftreksels; dus voor de zonder haar onbestaanbare produkten der epigonen alleen. Voor Marsman, Binnendijk en enige anderen schijnt de ‘kreativiteit’, bijna afgescheiden van haar oorspronkelike betekenis, als een bepaald genre te bestaan; voor Ter Braak en mij is zij: 1. voor ieder | |
[pagina 110]
| |
dichter een vanzelfsprekend vereiste (zonder dat men daardoor in het veld van de ‘losgeraakte gewassen’ belandt); 2. met het epigonisme onverenigbaar; 3. in de bizondere betekenis à la Marsman-Binnendijk misleidend en onjuist, omdat wat in deze betekenis als techniese term wordt gebruikt, in feite niets is dan een pretentieuse vermomming van de meest willekeurige en persoonlike ‘eigen smaak’. En dat deze smaak nog steeds uitvloeit naar: de Engelen, de Witte Vlammen, het Voorgoed Verlorene, het Donkere, Opstandige en andere Bloed, de Rozen, het Paradijs, het Andere Land, en wat nog meer op dit ogenblik tot het volkomen cliché van de Nederlandse dichtkunst behoort, is voor mensen die ernaar streven de leidende geesten te zijn op dit gebied, eigenlik dubbel bedroevend. Een klein voorbeeld. In een Belgies blad las ik onlangs een interview van de ook in Holland, door een ongeluk binnen de filmliga bekende, Belgiese ‘cineast’ Charles Dekeukeleire. De heer Dekeukeleire heeft een nieuwe film gemaakt naar een scenario van een ‘jeune poète flamand’, de heer Rombouts (men kan er bij zeggen dat deze jeune poète zich tot dusver heeft doen kennen als een klakkeloos naschrijver van Paul van Ostaijen). De film in kwestie heet: Witte Vlam. Niets anders dan Witte Vlam; tot ongerustheid, overigens, van de interviewer: - Pourquoi pas ‘Flamme Blanche’? vroeg hij de heer Dekeukeleire. En de heer Dekeukeleire antwoordde: - Je n' ai pas trouvé la nécessité de traduire un titre qui, dans sa langue originale, a une consonnance que je trouve très chantante... ‘Witte Vlam?’ équivalent poétique de révolte pure. | |
[pagina 111]
| |
Zoiets is moordend. Wanneer een beeld, een idee op een dergelijke manier reeds geëxploiteerd wordt, is het bewijs van de vulgariteit ervan geleverd. Ik, die niet tot de ‘kreatieve’ poëten behoor (ik zou dit niet met zoveel trots kunnen beweren zonder een diploma van niemand minder dan juist Marsman) kan alleen zeggen dat ik onder geen voorbeding de woorden ‘witte vlam’ in het minste poëzietje van mijn hand zou willen doen voorkomen. Ik zou zoiets bepaald niet meer kunnen schrijven zonder het idee te hebben dat ik bezig was reklame te maken voor de een of andere sigarenaansteker. Het is mij dan ook onmogelik de mensen die dit, en dergelijke beelden nog gebruiken, au sérieux te nemen. De kwestie ‘kreatief of niet’ heeft zich in een beoordeling van een gedicht nooit aan mij voorgedaan; maar iemand die de onoorspronkelikheid heeft, de karakterloosheid en de slechte smaak om met dergelijke cliché's nog te proberen een klein effekt te maken, bestaat voor mij integraal niet: niet als mens, niet als maker van losgeraakte gewassen, niet als dichter. Misschien herinnert men zich de regels die neef Hildebrand in de huiskamer van de familie Stastok opzegt, met minder satyrieke bedoelingen overigens dannuwel lijkt, die daar met zoveel bijval worden aangehoord:
Soms spreken we om den haard met ernst en met verstand
Van wetenschap en kunst, van plicht en vaderland, enz.
en die als de syntese zouden mogen gelden van de dichtkunst onzer grootvaders. De witte vlammen en de paradijzen hebben voor mij, nu reeds, een soortgelijk ‘synteties’ karakter. | |
[pagina 112]
| |
Voor Binnendijk echter schijnt de toepassing van het cliché, het overnemen of nadichten van een passage zelfs die bij een ander voorkomt, volstrekt geen bezwaar te zijn voor de ‘kreativiteit’ van het ‘gewas’. Zo leest men in zijn bloemlezing, die een verzameling is, zou men moeten aannemen, van grondig onderzochte ‘kreatieve gewassen’, op blz. 79, bij Jan Engelman:
Sulina, Braila
Sulina, Brest
Sulina, Singapore
achter de vest,
en op blz. 115, bij Den Doolaard:
Yokohama, Valparaiso,
Singapore en Brest:
Bij harmonica en banjo
Zing ik 't hart tot rust.
Eén zo'n ding op zichzelf zou niet erg zijn, dergelijke reminiscenties worden soms volkomen gerechtvaardigd; ‘een zelfstandige verwerking’ heet dat dan, meen ik. Het is misschien voornamelik hinderlik voor de lezer die een zeker geheugen heeft; zo kan ik in een ander gedicht van Den Doolaard: Cuchulain, niet voldoende genieten van de op zichzelf fraaie regel: Uw stem, voorttrekkende tusschen aarde en maan - omdat ik mij op slag afvraag of dat misschien dezelfde vrouw geweest kan zijn die reeds tusschen vuur en maan zong in De Afspraak van A. Roland Holst. Van plagiaat is hier natuurlik nog geen sprake; soms leveren deze reminiscenties zoiets op als poëtiese winst. | |
[pagina 113]
| |
Nijhoff's Vreemd pizzicato van verre guitaren komt bijkans woordelik uit Laforgue, zijn vermaard gedicht Kinderkruistocht dankt menig détail aan Marcel Schwob en het tafreel Kerstnacht lijkt mij duidelik op een motief van Gaspard de la Nuit geïnspireerd. Een niet minder vermaarde regel van Marsman: De morgen en nacht (zijn) twee blauwe matrozen, heeft mij altijd doen denken aan een regel van Cocteau: Le ciel est un marin assis sur les maisons. Ik heb er zelfs vreê mee wanneer een gedicht van de Vlaamse martelaar Wies Moens, dat in deze bloemlezing voorkomt: het Gedicht IV dat ik (evenals trouwens ieder produkt van deze martelaar) nietszeggend en lelik vind, maar dat voor Binnendijk vertoont: zulk een edele verbeeldingskracht en zulk een toon van verlokkende teederheid, dat het bijna onbegrijpelijk is, hoe langs zulke misleidende wegen het rechte pad der poëzie gevonden werd, - wanneer dit hooggeroemde vers, het beste van de drie waarop de tirade slaat, in werkelikheid nog maar niets anders is dan de kwasi-moderne toepassing van enige poëtiese faktoren van Het Hooglied; of wanneer (om buiten deze bloemlezing bij een ander katoliek verzenschrijver te belanden) de heer Van Duinkerken de prachtige Pâques à New-York van Cendrars verhaspelt, omdat hij wellicht meende zijdelings aangedaan te zijn met poëzie. Het is niet zozeer het mislukte dat ik in dit geval verwerp, als wel het tot eigen glorie nageaapte. Zo wordt het voor mij al erger, wanneer dezelfde heer Van Duinkerken, zonder bronvermelding ditmaal, het gedicht La Jeune Tarentine nadicht en afknot om er dan gewoon boven te zetten: De Bruid van Tarente, als gold het een oorspronkelik (geworden?) gedicht. Daar had nog net | |
[pagina 114]
| |
even bij kunnen staan: ‘vrij naar André Chénier’, voor mijn smaak. Het is ook hier een kwestie van grenzen: die tussen reminiscentie, navolging, diefstal - en de enige arbiter die men in gevallen als deze heeft, is wellicht: de eigen weerzin. Misschien is er ook nog deze nuance: dat het navolgen van een tijdgenoot altijd weer een tikje karakterlozer is dan het navolgen van iemand uit oudere tijd. Zo zou men willen zien dat Jan Engelman, tot heden de enige, voor zover mij bekend, die vokalises heeft weten te schrijven welke aan het Van Ostaijense stempel ontkomen (En Rade, en vooral het zeer mooie Ambrosia, wat vloeit mij aan...) in een herdruk van zijn gedichten het lange Arne Borg liet vervallen, dat onweerstaanbaar doet denken aan een kruising tussen Marc groet's morgens de dingen en Huldegedicht aan Singer, ook al heeft Engelman, toen hij zijn indrukken van de zwemkampioen in deze ritmen uitdrukte, die gedichten van Van Ostaijen niet gekend. Waar het sterke talent van Engelman bovendien dergelijke ‘ontmoetingen’ doet vergeten, maakt, op dit ogenblik, de grote beïnvloeding zowel door Van Ostaijen als door Marnix Gijsen, een zwakker broeder als Ten Berge op menige plaats tot epigoon; evenzo Henri Bruning, wiens Lantaarnopsteker, in deze bloemlezing voorkomend achter De Mislezer van Gijsen, door een argeloos lezer voor een repliek van dat gedicht door dezèlfde dichter kan worden aangezien. In tegenstelling met dezen, en met de mening van Ter Braak, is daarentegen Van Geuns voor mij misschien minder een epigoon dan een beminnelik en honorabel kamerzanger, wiens kreativiteit mij alleen wat anemies | |
[pagina 115]
| |
voorkomt. Maar Binnendijk wéét wat ware poëzie is, getuige het brevet dat hij in zijn inleiding aan Orpheus van Kuyle uitreikt, die hier, zegt hij, pas toe komt aan de poëzie; en als de heer Martin Leopold het weer heeft over ‘de rozen’ en ‘het Paradijs’ en zelfs over ‘de rozen van zijn donker bloed’, is dat voor deze kenner dan ook geen beletsel, integendeel, hij durft ook dié epigoon zonder aarzelen een plaats in het beschermd domein der Poëzie inruimen, waar zijn kappers-jongens-symboliek verder tot de weligste gewassen moge ‘uitbloeien’, zo God het wil. Zo zou men voort kunnen gaan; maar het is mijn bedoeling niet een volledige stalenkaart te geven van het poëties cliché, noch zelfs de bloemlezing Prisma volledig te bespreken, hetgeen noodzakelikerwijs immers hierop zou neerkomen, dat ik zou moeten vertellen hoe ik een bloemlezing zou hebben samengesteld. Eén ding dus nog, in het voorbijgaan: ook de teorie dat de nieuwere poëzie omstreeks 1918 begint, lijkt mij niet gehéél juist, onjuist altans waar zij het opnemen van Van den Bergh met zich brengt en het weglaten van Nijhoff onder het voorwendsel dat diens Wandelaar van 1916 is en diens Vormen op een reaktionaire gezindheid wijst. Afgescheiden van het feit dat de reaktionaire gezindheid zich bij Nijhoff niet in de poëzie manifesteert en zeker niet in die van Vormen, zou een gedicht als Kleine Prélude van Ravel in een bloemlezing van de nieuwe Nederlandse poëzie niet mogen ontbreken, tenzij dan - in dit bizondere jargon - onder de beschuldiging van ‘schijnkreativiteit’. Maar komaan, ik wend mij opnieuw direkt tot | |
[pagina 116]
| |
Marsman, die ik, ook over Binnendijk sprekend, indirekt geen ogenblik verlaten heb en zeg hem dat ook Jan R. Th. Campert en G.A. van Klinkenberg, die nog in deze bloemlezing voorkomen, dat dezelfde G.A. van Klinkenberg met zijn engelen eenmaal onbereikbaar zwevend, in het zojuist verschenen Balans, dat Gabriel Smit, die gelukkig nog maar twintig jaar is en G. Kamphuis, met zijn donkere angsten uit Het Duistere Licht (vooral niet te verwarren met Het Donkere Licht van Lode Zielens of Het Donker Vuur van Urbain van de Voorde of De Donkere Drift van de heer Theunisz. en ettelike andere donkerheden), dat ten slotte D.A.M. Binnendijk, krachtens zijn hele plakette Het Andere Land (vooral niet te verwarren met een evenzo genoemde afdeling in een plakette weer van Ten Berge), dat al deze verzenschrijvers, op dit ogenblik altans van hun bestaan, epigonen, eigenlik niets dan epigonen zijn, tegenover wier poëtiese beweringen ik volkomen ongelovig sta, en dat ik nu van hem, Marsman, eindelik precies zou willen weten of hij deze mensen werkelik au sérieux neemt dan wel of het au sérieux nemen van hun ‘gewassen’ een gelukkig voorwendsel is om te zwijgen over hun verdere nulliteit. En ten slotte of het - voor D.A.M. Binnendijk bijv. - mogelik zou zijn ons binnenkort te verblijden met een Lof van de Epigoon onder het motto: vóór alles kreatief? |
|