Tegenonderzoek
(1933)–E. du Perron– Auteursrecht onbekend
[pagina 84]
| |
hoorde in een brochure dan in een tijdschrift; V. raadde mij aan de Barbarossa-passage in het naschrift te schrappen, omdat die als gekwetste ijdelheid zou kunnen worden uitgelegd; het argument van Van W. lijkt mij hier klemmender. Hem geschreven dat ik, na nieuwe overweging, geen regel kon laten vervallen van de passages over Uyldert en Borel, maar dat ik, hoewel niet zonder spijt, akkoord ging met het weglaten van het naschrift. Ik schrijf hieronder mijn brief over aan B., die ongeveer dezelfde bezwaren had als Van W., en die mij het eerst ertoe gebracht heeft mijn eigen gevoelen aangaande dit stuk te formuleren.
Dus ook jij bent niet tevreden over het Gesprek, en ik had het je nog wel willen opdragen; ook jij bent ‘voorzichtig’; wat mij nog altijd bevreemdt. Zó afgepast en verantwoord hoeft ieder woord hier toch niet te zijn: het is geen ‘studie’, het is een ‘gesprek’. En precies zoals ik hier sprak, zou ik in ieder gezelschap gesproken kunnen hebben, dus... Ik antwoord nu op je opmerkingen. 1. Het is nauwkeurig wat je verwachtte. - Daar had je dan ook enige gegevens voor. En des te beter voor mij. 2. Waarom die uitvoerige seitenhieb naar Uyldert? - Omdat ik de behoefte had hem te zeggen dat hij een oude zeur is. Het gaat mij niet aan of een ander dat ook al heeft gedaan.Ga naar voetnoot*) De sufferd heeft zich verstout over Slauerhoff te schrijven als over het eerste het beste debutantje dat niet in De Beweging | |
[pagina 85]
| |
heeft gestaan. - Idem, of ongeveer, voor Borel; bovendien verlevendigt dit alles het Gesprek. 3. Waarom de ridikulisering van Leopold en Van de Woestijne? - Ze zijn niet geridikuliseerd. Je zegt overigens zelf: Dat jij tegenover deze twee dichters anders staat dan ik en natuurlijk tal van anderen is je goed recht, enz. Waarom het dan ook niet publiekelik getuigen? desnoods trouwens zonder recht. (Wat is, in gevallen als deze, ‘recht’?) 4. Waarom de eenzijdige belichting en déze citaten juist uit de vele prachtige strofen? - Alweer omdat het een gesprek, en een strijdgesprek is. De argumenten van mijn tegenspreker zijn (dat schijnen alle lezers te vergeten) geheel van hetzelfde soort, en worden in werkelikheid precies zo gemaakt. Elkaar over en weer met veel verstand en nog meer lauwheid waarderen is natuurlik gemakkelik genoeg. Ik heb hier fel eenzijdig willen zijn, tegenover de muurvaste eenzijdigheid van de bewonderaars der ‘andere poëzie’, de gave-en-verhevene. Gelijke wapens. 5. Om het beeld van Slauerhoff te verscherpen? - Neen; of hoogstens bijwijze van kontrast; een gewoon hulpmiddel. 6. Heeft hij het nodig om aan anderen te worden opgehesen? - Op deze direkt gestelde vraag zou ik natuurlik moeten antwoorden: Neen. Maar als wij even doordenken, eigenlik: Ja. D.w.z., niet Slauerhoff afzonderlik beschouwd, maar in verband met de in Holland heersende vooroordelen ten opzichte van al of niet ‘grote’ poëzie. Ik zou het nu zo scherp mogelik willen zeggen, en als er een polemiek van komt, zàl ik het ook zo scherp mogelik zeggen; het | |
[pagina 86]
| |
gaat minder om Slauerhoff en Leopold, dan om de door hen vertegenwoordigde poëzieën. H. schrijft dat ik, door Leopold als tegenpool van Slauerhoff te nemen, juist ben in wat betreft de oppositie van de soorten, maar falikant mis, omdat ik een zoveel grootere tegenpool heb gekozen dat hij Slauerhoff tot een bevroren regenplas maakt. Hierop antwoordt mijn binnenste met een kreet: - Het is onwaar! - Zoals het onwaar is dat Rossetti groter zou zijn dan Baudelaire, of Shelley dan Rimbaud; de enige waarheid zou zijn dat deze grootheden andersoortig, dus onvergelijkbaar zijn. Het is steeds weer dezelfde kwestie, die nu, naar aanleiding van mijn bewondering voor Slauerhoff: immers een tijdgenoot en van H's standpunt bezien een ‘coming-man’, extra-scherp uitkomt. - Zó gezien is het volgens mij dus hoognodig - niet om Slauerhoff aan die anderen op te hijsen, maar om hem, voor zover mijn bescheiden krachten dat veroorloven, minstens naast die anderen te hijsen (altijd vanuit een standpunt van krities kommentaar beschouwd!) En laat de ‘grootheid’-specialisten maar lachen. Lachen alleen is misschien ook niet voldoende. Laten zij mij serieus aanvallen en in het openbaar tot de orde roepen; ik vraag eigenlik niets liever. Zodra men vecht heeft men, ‘van de sterren gezien’, zoals Bl. zei, natuurlik ongelijk, en het verstandelik toegeven van iedere waarheid ligt ook nog wel binnen mijn mogelikheden, maar het exklusieve belichten van één soort ‘grootheid’ heeft mij nu al zolang gehinderd, dat het mij lust voor deze zaak te strijden for all what I am worth. Laat men mij bewijzen dat de poëzie van Leopold groter is dan die van Slauerhoff en Cheops een | |
[pagina 87]
| |
groter gedicht dan Dsjengis. Een knàpper gedicht - en dan nog knapheid genomen met een grote nadruk op verstechniek en grammatika - welja; maar voor de rest zullen de dooddoeners tevoorschijn moeten komen van: ‘je voelt het of je voelt het niet, het sóórt is reeds verhevener’, enz. Ik pleit voor de volle grootheid van een zuivere menselikheid, zonder buitenaardse belichtingen en geuren van amber en wierook: óók in de poëzie. Zodra de rituele stem en magnetiseurs-gebaren ophouden 80% van de illuzie te bewerken - en voor mij, als het mij niet met weerzin vult, telt het hoogstens voor 20% - wordt die bizondere grootheid hoogst twijfelachtig. Mijn verschil van mening in deze met H. is - hoe meer ik erover nadenk, hoe duideliker het mij wordt - typies een tijdsverschijnsel: dit nu scheidt onze generatie van de vorige, en mijn enthousiasme en grieven zouden eigenlik die moeten zijn van Marsman (met zijn herhaalde sneers tegen de pre-rafaëlieten), van Ter Braak, van alle jongeren, die wèrkelik weerzin voelen, niet alleen uit mode of in teorie, tegen een zekere ‘literatuur’. Je weet hoezeer ik de verzen van Holst bewonder: hij, trouwens, is allesbehalve ‘ontglippend’, en in De Ontkomen Zwerver, De Nederlaag, De Uitspraak geeft hij vat op zich op een wijze die, ook zuiver menselik genomen, niets te wensen overlaat; maar het gaat er ditmaal nu eens om, niet om die ‘andere schoonheid’ te begrijpen, of zelfs te ondergaan, maar om de évengrootheid van ‘deze poëzie’ te proklameren, die van de andere kant juist met verblinding ontkend wordt. Het nieuwe (voor Holland alzo) van Slauerhoff is de reden, en de inzet, van dit | |
[pagina 88]
| |
debat. En mijn moedwilligheid is dat ik de kwestie agressief scherp stel; maar die agressiefheid is veroorzaakt door het koppig voortbestaan van, laat ons voor het gemak zeggen: verouderde, vooroordelen, en die heersen aan de àndere kant. Er is van die kant een soort neerbuigende toenadering van: ‘Het is nu wel geen echte gróte poëzie, die van jullie, maar het is toch heel aardig’, en van deze zijde een vrij laf, of al te filosofies, streven om de scherpe kantjes af te ronden en tot een kompromis te geraken, wat voor een praktiese onderlinge waardering zo bevorderlik is. Het klasseren, van de sterren uit, van alle barden der Wereld Letterkunde, lijkt mij voor een jongere generatie vooral zo huishoudelik; als Marsman de vent was waarvoor hij graag doorgaat, had hij sedert lang de verschillen geformuleerd, in de tijd van zijn eerste verzen al. Dan was Paul van Ostaijen (hoe je verder ook over zijn werk mag denken) een ander karakter, après tout. Niet aan Rossetti en Swinburne, maar aan Whitman en Baudelaire heeft de XXe-eeuwse poëzie haar essentiële vernieuwing te danken, niet aan Yeats, die voor sommigen ‘de laatste grote dichter’ is of daaromtrent, maar aan Rimbaud. Het is vervelend dat men in Holland direkt allerlei gemoederen kwetst wanneer men doodeenvoudig waarheden zegt als: Baudelaire is zeker zo groot als Rossetti en Rimbaud als Yeats. Wanneer men nu zegt: Slauerhoff is een dichter van even grote ‘stof’ als Leopold, wordt alles aanmerkelik verschrikkeliker. Hier komen trouwens honderd bedenkingen bij van levenskunstige en maatschappelike, zelfs van hiërarchiese, aard. Heeft Coster niet een loodrechte val der | |
[pagina 89]
| |
poëzie gekonstateerd na de generatie van Holst? Daartegen mag men zacht en bezadigd protesteren, zoals Donker dat bijv. heeft gedaan. Maar als men de nobele bezadigdheid van Donker mist, en ongeveer zoiets zegt van: - Waarde heer, u is uzelf in stompzinnigheid weer gelijk, want Nijhoff (die met zijn poëzie tot déze generatie behoort, welke zijn persoonlike opvattingen verder dan ook mogen zijn) plaatsen wij zonder schaamte tegenover Gossaert, Donker tegenover Buning, Slauerhoff tegenover Holst, Marsman tegenover Bloem, en Hendrik de Vries bijv., of wie u zelf maar wilt, tegenover Van Eyck! - dan is men onbetamelik geweest. Om ons weer tot Slauerhoff alleen te bepalen, ik verklaar, in deze netelige grootheidskwestie dus, tegen de vaderlike aanmoediging in dat hij zeker ‘de beste is van de Vrije Bladen-groep’, dat hij, nu reeds, groter gebleken is dan Bloem, dan Gossaert, dan Van Eyck, dan Buning, dan iedereen uit de voorgaande generatie, behalve A. Roland Holst. Ik spreek nu niet van de bizondere kwaliteiten van die andere dichters (er zijn ogenblikken waarin ik mij oneindig liever verdiep in de mooie berusting van Jan van Nijlen dan in de tragiese onrust van Slauerhoff); ik heb mij nu aangepast aan de hobby van de andere kant: de précaire kwestie, steeds weer, van meerdere of mindere ‘grootheid’. Binnen de tien jaar zeggen de nu voorzichtige jongeren, zij die niet graag in ongenade vallen, het mij na (en misschien, in alle stilte, nu reeds). Ik zeg je dit in vol vertrouwen en met een schouderophalen over mijn verwatenheid. - Het zou dwaas zijn | |
[pagina 90]
| |
te vermenen dat ik deze kwesties opwierp voor het plezier van ruzie te maken; veeleer zou ik ruzie krijgen omdat ik mijn gevoelens tot hun uiterste konsekwenties drijf. Ik heb niets anders gedaan dan, vanuit mijn oprechte bewondering, de plaats voor Slauerhoff eisen die hem nu reeds, op zijn 32e jaar, ten volle toekomt. Iemand met zijn oeuvre achter zich, is in geen enkel opzicht meer een ‘coming-man’, en hem als zodanig te beschouwen, acht ik belachelik voor wie het ook zij. Ik heb dan ook nergens een beroep gedaan op de toekomst: indien, door geheimzinnige invloeden, het werk van Slauerhoff, vanaf 1931 bijv., gaandeweg zwakker en slechter werd, dan nog zou niemand hem kunnen ontnemen wat hij tot dusver reeds heeft bereikt. |
|