Tegenonderzoek
(1933)–E. du Perron– Auteursrecht onbekend2.Naschrift. (Vervallen bij de publikatie in De Vrije Bladen.) Ik heb deze dialoog geschreven, waarin ongegeneerd gesproken wordt over verschillende zaken die voor sommigen alleen met rituele stem zouden mogen worden behandeld, omdat ik, voor mijn eigen gevoel, de keuze niet had het anders te doen. Ik meen voldoende te hebben aangegeven dat ik, over een onderwerp dat mij aan het hart ligt, oneindig liever spreek vanuit mijn, desnoods verkeerd, subjektief gevoel, dan volgens een - ook voor mij - te bereiken objektiever manier. Niet wanneer ik het gevoel heb aan een jubileum deel te nemen waar een ieder moet worden gemenageerd, maar wanneer ik zonder enige | |
[pagina 82]
| |
dwang mijn gedachten uitspreek, in mijn huiskamer, benader ik het meest mijn maximum van oprechtheid. Des te erger voor hen die deze neiging in mij laken, of die vermenen dat men met enige drift en rondheid zou mogen schrijven over sport en politiek, maar niet over geloof en poëzie. Van een mijner vrienden, wiens oordeel mij zeer veel waard is, niet omdat hij over grote kritiese gaven zou beschikken, maar (en hier ben ik met mijzelf in harmonie) om zijn zeldzame persoonlikheid, ontving ik de terechtwijzing dat ik, op deze wijze voortgaande, een Barbarossa in de literatuur zou kunnen wordenGa naar voetnoot*). Maar de vriendschap die hij mij toedraagt, maakt dat hij mij nog voor te verstandig aanziet om mij ‘op den duur te laten verleiden door de vooze schijn van kracht die van de blaaskakerige heibel uitgaat.’ Het kan zijn dat de toekomst hem gelijk geeft; maar reeds nu wens ik hier aan te stippen dat het mij onverschillig is of men in mijn manier van schrijven al dan niet een uiting van ‘kracht’ ziet; die manier mag wijzen - volgens Freudiaanse analyse bijv. - op zwakte, neurastenie, of een slechte spijsvertering: ik schrijf zo omdat ik anders niet mijzelf zou zijn. En ik prefereer mijzelf te zijn, ook wanneer ik, dusdoende, bij de ‘lagere geesten’ moest worden geklasseerd. Ik verbeeld mij ook geenszins dat mijn streven om precies te zeggen wat ik denk, de Waarheid zou tevoorschijn roepen; integendeel, ik ben eerder geneigd te geloven dat de botsing der meningen niets oplevert dan een scherper gevoel van onzekerheid. Hoogstens | |
[pagina 83]
| |
dus verbeeld ik mij dat een steen in het water af en toe zijn nut heeft, ware het slechts om aan te tonen dat er nog een goed fond van modder schuilt onder de uitgestreken, klare spiegels die iedereen heeft te bewonderen, op straf van te worden aangezien voor filister of barbaar. En ik weiger aan te nemen, dat men niet zou mogen strijden - of heibelen, soit! - voor iets dat ons aan het hart ligt, al betreft dat iets ‘de aangelegenheden des geestes’, en zelfs ‘de Poëzie’. De heibelzucht op zichzelf is niet verwerpelik; Multatuli was heibelzuchtig en Prof. Casimir is hoogbegrijpend. Tenslotte nog dit: men heeft mij verweten dat mijn tegenpartij in de dialoog te zwak was en zelfs te ridikuul. Het spijt mij dat ik hem niet anders heb kunnen maken, dat hij te zeer, wellicht, een tegenovergesteld standpunt is gebleven, inplaats van een dito mens. Maar ik stel mij gaarne beschikbaar voor een revanche, voor nieuwe botsingen met bestaande, levende tegenstanders, en voor het breken van andere lansen: de stompe, vriendschappelike van het schijngevecht, of die met stalen punt voor de strijd tot het uiterste - met volle haat, indien men niet mag zeggen: met volle kracht. |
|