| |
| |
| |
Twede cahier
| |
| |
1.
Gesprek over Slauerhoff. (De Vrije Bladen; geschr. Nov. 1930.)
Een mijnheer is tegenover mij gaan zitten; hij heeft een keurige scheiding, een hoornen bril op de neus, een aktentas op schoot, een notitieboekje in de hand.
hij: Mijnheer, ik zou het gaarne met u hebben over uw vriend de heer Slauerhoff. Men hoort in de Nederlandse literatuur, in de laatste tijd, over niets anders; die jonge man heeft dan ook een partij dicht en ondicht de wereld ingestuurd, in een bepaald verbluffend tempo, zodat, in dat opzicht...
ik: Pardon dat ik u in de rede val, maar ik zie dat u op het punt staat verkeerde gevolgtrekkingen te maken. Inderdaad zijn, binnen één maand tijd, naar men beweert, vijf bundels van Slauerhoff verschenen. Maar deze bundels, daar kunt u gerust op slapen, werden niet alle binnen dezelfde maand geschreven. Indien u dit dacht, zou u zich niet alleen een verkeerde voorstelling maken van Slauerhoff's werkkracht, die inderdaad zeer groot is, - maar ook van de ijver en regelmatigheid der Hollandse uitgevers, die iets minder volmaakt zijn dan men soms wel zou denken. Van de verschenen bundels is Saturnus bovendien niet meer dan een vermeerderde herdruk van het drie jaar eerder verschenen Clair-Obscur, en de nieuw toegevoegde verzen zijn uit dezelfde periode als de reeds verschenene. Bijgevolg...
Hij: Ik weet dit, mijnheer, ik weet dit! Ik heb hierover juist een artikel gelezen van de jonge dichter-kritikus Marsman in De Vrije Bladen. Marsman, wiens
| |
| |
verzen ik zelf veel hoger stel dan die van Slauerhoff, als zijnde veel meer poëzie, in de zin die ik aan het woord hecht, is dit werk over het algemeen toch zéér toegedaan. Maar tegen deze herdruk, juist in de tegenwoordige vorm, heeft hij vele bezwaren. Hij vindt dat het geserreerde van Clair-Obscur er nu uit is, dat Slauerhoff een grotere kritiese kontrole had moeten betrachten, dat vele sterkere gedichten uit de vorige druk nu door zwakkere van hetzelfde soort gevolgd worden, die volstrekt geen aanwinst zijn, maar integendeel het ensemble verzwakken. Wat heeft u hierop te antwoorden?
ik: Dat de heer Marsman een veel groter kritiese gevoeligheid moet hebben dan ik, ook tegenover werk dat hem lief is. Hij behoort misschien tot die mannen, die, wanneer zij van een vrouw houden wier neus een beetje scheef staat of wier handen wat lomp zijn, die neus en die handen zouden willen amputeren? Ik voor mij houd zóveel van het werk van Slauerhoff, dat ik in al de tot heden verschenen bundels wellicht geen enkel gedicht zou willen missen. Wilt u overigens Clair-Obscur en Saturnus eens met mij doorzien? Wij behoeven niet te praten over de vele gelukkige retouches, die Slauerhoff in de herdrukte gedichten heeft aangebracht; als later dit werk overgeleverd wordt aan de bevuilingsmanie van de voetnotenschrijvers, zal het daar nog altijd vroeg genoeg voor zijn. Ik konstateer als aanwinst het gedicht Louis XI, dat inderdaad niet te vergelijken is met het grotere Chlotarius, dat er aan voorafgaat en dat dan ook kortweg als het meesterstuk van de bundel mag worden beschouwd, maar op zichzelf toch een gaaf
| |
| |
gedicht vormt, en juist in zijn kortheid zo suggestief is. De Chimaeren en drie daaropvolgende Egyptiese gedichten zijn wellicht iets minder, maar brengen twee nieuwe aspekten van het Verleden in de bundel en zijn, komt mij voor, toch geenszins te versmaden. Vooral in Pharao's Minne staan een paar strofen die tot het meest poëtiese behoren, bij Slauerhoff, in de zin die u juist aan het woord geeft. En zo verder: In den ouden Koningstuin, de vertaling van Verlaine's Fête Galante en Avondvaart vormen een speelser intermezzo, vóór men aan de herfststemming van het lange Versailles toe is; inderdaad volgt daarop Aan de Fontein als een verzwakte weerklank van dit langere gedicht, maar het is toch bijna even zuiver, en vooral een eigen nuance genoeg, om niet te worden opgeofferd. Nog verderop is de vertaling van Baudelaire misschien overbodig, maar zeer zeker niet die van de apokriefe Villon: Voor den Meestbiedende en het prachtige oorspronkelike Rondeel dat op de tegenoverstaande bladzij voorkomt. De Bezoeker heeft Marsman zelf, geloof ik, als een aanwinst erkend; en wat zegt hij van het schuchtere, bekoorlike Na Jaren? Ik zou hem gelijk geven als hij de serie gedichten die aan Landelijke Liefde verwant zijn, nu iets te uitgebreid vond: De Terugkeer is mogelik te veel een minder geslaagde repliek van het vorige gedicht, maar mijn liefde voor dit werk doet mij nu aansluiting zoeken bij de verzamelaars van varianten, en dit gedicht kurieus vinden, desnoods als studiemateriaal, als bewijs van de rijkdom, die Slauerhoff kenmerkt, verre van te vinden dat hij, juist dààrom, het had moeten laten vervallen. Evenmin zou ik immers, in de oudere
| |
| |
bundel Archipel, het gedicht De Dienstmaagd willen missen, een gedicht dat, evenals Pastorale, sensueler is dan het de dichter misschien bewust was toen hij het schreef, en dat, voor wie het zo zien wil, niet meer is dan een aankondiging van het latere, zoveel gavere, De Gouvernante; evenmin zou ik erover denken De Vazal niet meer te lezen omdat het te beschouwen is als een voorstudie van Chlotarius.
hij: Ik zie dat u een gierig bewonderaar is. Toch blijf ik voelen voor het standpunt van Marsman; vooral waar dit Saturnus, waar zelfs Clair-Obscur reeds, niet gehéél een vernieuwing is, zoals u nu zelf erkent, na Archipel, Slauerhoff's eerste bundel. Een gedicht als De Gouvernate had beter nog in die eerste bundel kunnen staan, die ik trouwens door sommigen heb horen prijzen als een eigenlik niet geheel nagekomen belofte, als, in zijn ensemble, misschien wel de beste bundel van Slauerhoff, omdat daar zoveel kanten van zijn talent tegelijk in ontluiken, die hij later niet alle heeft gerealiseerd...
ik: Mijnheer, het zou mij spijten indien u dergelijke onzin voor zoete koek opat; want ten eerste kan men dit ‘realiseren’ vanuit zeer verschillende standpunten beschouwen: dat van de willekeurige lezer en dat van de dichter zelf; en ten twede heeft men, wanneer men een dichter als Slauerhoff beoordeelt, zijn gehele oeuvre voor zich te nemen en niet te twisten over de meer of mindere gevarieerdheid van het programma in deze of gene bundel, afzonderlik beschouwd. Dat hij in Eldorado bijv. een bepaald soort verzen heeft verenigd, in Oost-Azië weer een ander soort, iets wat hij, gegeven de rijkdom van zijn produktie, juist vrij- | |
| |
wel alleen, in deze tijd, zich veroorloven kon, is toch zeker meer dan zijn goed recht; en met uw welnemen, iemand die beweren zou dat Eldorado, als bundel, minder is dan Archipel, is óf te kwader trouw, óf hij bazelt. Toen Archipel uitkwam, was Slauerhoff een zeer betwiste verschijning; ikzelf, ofschoon de toon ervan mij sympatiek was, twijfelde aan het talent, en vooral aan de oorspronkelikheid, van de dichter. In Vlaanderen, waar wij toen desperaat ‘modern’ waren, spraken wij over die bundel vrij smalend; Paul van Ostaijen bijv. zei: ‘Daar staan zo van die vertederingen in over domineesdochters en dienstmaagden, die allen in hun hemd komen te staan, wat aan de eisen van het Stem-humanisme voldoet en meteen erg gedurfd is voor Holland.’ Hij schreef toen ook het onbillike artikel dat later in het eerste deel van zijn krities proza werd opgenomen. Maar Van Ostaijen was, met al zijn intelligentie, destijds vooral, de onverbiddelike voorvechter van één soort kunst, en wat mij betreft, ik had bezwaren tegen de Corbièreverzen, die ik als pastiches veroordeelde; wat zij trouwens, in zeker opzicht, zijn. Maar
wat doet dat er toe in de ontwikkelingsgang van een talent als waarmee wij hier te doen hebben? Slauerhoff heeft mij later bekend dat hij in Corbière zichzelf zozeer terugvond, dat hij zich een tijd lang door hem als bezeten waande; eens moet hij de pelgrimstocht naar Morlaix op papier brengen, die hij in die tijd ondernam, en waar een heel mooi stuk proza in zit: tot nadere kennis van Slauerhoff en van Corbière. Maar hij was toen - hoe oud? één- of twee-en-twintig; en als hij niet van de ‘poètes maudits’ was uitgegaan,
| |
| |
had hij misschien geschreven à la Boutens of Leopold, want zijn gevoeligheid voor Rilke bewijst dat hij ook voor een dergelijke poëzie vatbaar is. Nu hebben we, in Archipel, vnl. invloed van Corbière, met Rimbaud, Verlaine en Rilke, op de achtergrond, in Clair-Obscur herkent men nog hier en daar Verlaine, in Eldorado kan men Rimbaud weer opsporen, bijv. in Het Eeuwige Schip, dat Slauerhoff's Bateau Ivre is. De verdronkenen van Rimbaud hebben hem zelfs zozeer parten gespeeld, dat hij een overigens zeer goed gedicht, dat wij de twede Oceaannacht noemen, niet publiceren wil, omdat zij daarin te duidelik herkenbaar ronddrijven... Maar nogmaals, men wordt altijd, als schrijver, uit een bestaande literaire temperatuur geboren, en de figuur van Slauerhoff zou misschien niet minder groot, maar minder vreemd, minder boeiend geweest zijn, zonder zijn voorliefde voor deze ‘verdoemden’. Poëties, in de betekenis die voor ù geldt, is hij overigen veel meer dan Corbière, maar menselik zou hij een tweelingbroer van hem kunnen zijn. Misschien ligt hierin dus ook het hele geheim, en is Slauerhoff's dichterschap u dààrom zo vreemd, omdat een Corbière voor u misschien niets met de Poëzie uitstaande heeft?
hij: Dat zou ik u niet kunnen zeggen; ik ken het werk van die Corbière eigenlik maar zeer onvoldoende. Maar ik wil u wel bekennen wat voor mij een Dichter is, n.l., uitgaande van het Grieks poiètès, Latijns poeta, een Maker, iemand die niet bijv. in de laatste regels afbreekt, wat hij aanvankelik scheen te zullen opbouwen. Er is in Slauerhoff een ironie, een moedwilligheid, die mij hindert, die mij onverenig- | |
| |
baar lijkt met het begrip Poëzie. En ik spreek nu nog maar van de geest; want wat de techniek betreft, is zijn werk wederom zo brokkelig, verwaarloosd, en in één woord onaf, dat soms rilling op rilling mij bij lezing ervan doorvaart.
ik: Wij zouden er lang over kunnen spreken in hoeverre het afbreken van het eigen bouwwerk misschien ook niet tot het ‘maken’ van het gedicht behoort. In laatste instantie staat het gedicht dan toch vóór u, ‘gemaakt’ en wel. Ik ben zelfs een beetje bang voor die titel van Maker, die, zoals een van mijn vrienden zei, op zo eigenaardige wijze toepasselik werd, toen de heer Verwey hem boven een van zijn bundels plaatste. Wat nu betreft de slordige techniek van Slauerhoff, men kan u gemakkelik bewijzen dat in vele gevallen deze slordigheid slechts schijnbaar is, dat deze pittoreske brokkeligheid een bepaalde bekoring heeft, waarvoor men gevoelig kan zijn of niet, maar die eenvoudigweg bestaat, en die Slauerhoff aanwezig weet en soms met groot raffinement vervolmaakt. Mag ik u voorlezen wat hijzelf eens schreef naar aanleiding van Corbière? Luister. Dat hij minder om den schoonen, vollen en klaren klank, méér om de aanschouwelijkheid der concentratie, de beheerschte en onverwachte wending van zijn vers gaf, was zijn zaak: hij wilde het zoo, hij kon het zoo, en zijn meesterschap en techniek doen niets onder voor die van de meest virtuooze der ‘groote dichters’. Deze weten een breede golf van geluid voort te stuwen, die weliswaar nooit inzinkingen heeft, maar zich ook nooit plotseling fel, stormachtig verheft, en die altijd in denzelfden koers blijft. Als men bijv. éénmaal den toon van Lamartine goed heeft gehoord, kent men dien dan niet vol-
| |
| |
komen?... Lamartine en dergelijken zijn vergelijkbaar met groote mailstoomers: vaste lijnen, transatlantisch schoone panorama's, betrouwbare vaart,
breed zog, zeer genietbaar voor gemakzuchtige toeristen in de domeinen der literatuur. Bij Corbière raakt men nooit uit de gevaren. Steeds vaart hij op een andere wijze uit, steeds heeft hij andere invallen. Elk vers heeft een andere wending, en elk vers gaat herhaaldelijk overstag. Wie de breede deining aangenaam vindt, wordt bij hem onvermijdelijk ‘minder prettig’ en wijt dit aan het ‘onpoetische’... Ziedaar. Het zou niet mogelik zijn op een betere wijze te schrijven over de poëzie en de techniek van Slauerhoff. Maar zijn talent is gevarieerder dan dat van Corbière, en u behoort wellicht tot de mensen, die bij de verschijning van Archipel hun hoop op zijn talent bleven behouden bij de lezing van een gedicht als het Grafbeeld van Nofrit, maar die een lelik gezicht trokken bij Het Boegbeeld, dat, op dat ogenblik, wellicht de volledigste revelatie was van zijn dichterspersoonlikheid.
hij: Inderdaad, ik heb dat gedicht altijd vrijwel verfoeilik gevonden. De taal ervan is onzuiver, het ritme defektueus, de syntaxis schots en scheef, de...
ik: Maar de adem lang en sterk, en het brio van de eerste soort. Bij dit grote gedicht, dat op de drempel van zijn oeuvre staat, heeft men het ‘voor of tegen’ reeds uit te spreken, is men Slauerhoviaan of niet. Het gaat er dàn reeds niet meer om of men wel ‘iets anders’ in de bundel aanvaarden kan: terwijl men met de deur in huis valt, heeft men voor zichzelf uit te maken, of men zich hier voortaan thuis zal voelen of niet; - zowel het Corbière-cynisme als de eteriese schoonheid van sommige latere liederen zijn hier af- | |
| |
wezig, dit is reeds Slauerhoff in essentie, met zijn charme, zijn ruwheid, zijn broosheid en zijn kracht. Als u Het Boegbeeld niet verstaat, is u waarschijnlik ook ongevoelig voor het wézen van een gedicht dat u, om een zekere retoriese inkleding, misschien toch indrukwekkend zal voorkomen, en dat waarschijnlik het gróótste gedicht is dat Slauerhoff tot dusver schreef, n.l. Dsjengis. Als ik deze veelvormige poëzie door niet meer dan één voorbeeld ergens moest vertegenwoordigen, nam ik dit Dsjengis, waarvan de retoriek juist geheel schijn, en dat door zijn verwoedheid zo verheven is. Het doet er immers niet toe dat de veroveraar wiens jeugdportret men hier vindt, met de historiese Dsjengis-Khan weinig te maken heeft, dat men voor Dsjengis even goed Attila zou kunnen lezen, Timoer-Leng of Aurung-Zeb; wie men in de eerste plaats herkent is goddank de dichter. De adem van verwoesting die dit lange gedicht bezielt, die het meesleurt en heft, niet zonder kleerscheuren, als men het zo zeggen kan, over alle hindernissen heen, is karakteristiek voor het wezen van Slauerhoff, is daarom zo ónretories en echt, en zo volkomen verschillend van andere ogenschijnlik-epiese gedichten, waarin de onmisbare retoriek van de voordracht niet door het vuur van de toon doorgloeid wordt en zelfs
volkomen verbrand. Het was van de dichter niet bovendien een intuïtief raakschot dat hij Dsjengis jong weergaf, hem, met de ogen op de eigen toekomst gericht, deze doet voorspellen, profeties, als in trance, want op deze wijze blijft het poëem, ondanks de dramatiese vorm en het ietwat traditionele begin, dat éven het karakter van Dsjengis in gebaren moet aan- | |
| |
geven eer hij uitsluitend sprekend wordt opgevoerd, ondanks het epiese van het door hem beschrevene, niets meer dan een lyriek der verwoesting, bruisend, maar hoog en klaar, met alleen als ondertoon, als twede stem, een dof grommen van het teruggedrongen epos. Had Slauerhoff het gedicht anders geschreven: als het relaas van een in het verleden liggend gebeuren, het was waarschijnlik een klein epos geworden, door lyriese flitsen gescheurd, iets veel minder beklemmends en vooral minder groots. Nu neemt het een enige plaats in, in zijn werk; wat elders in bekoorlike, vermoeide, aangrijpende vorm telkens één kant van zijn wezen naar voren brengt, is hier in grootheid verenigd tot een daverende super-vorm, een syntese en een sublimering tevens van zijn persoonlikheid, een afgodsbeeld van zichzelf, in relief gebracht tegen de achtergrond die men in al zijn gedichten terugvindt: die van vergetelheid en dood. Of het Dsjengis betreft, De Gouvernante, of een van de meest broze liederen uit Serenade, altijd hoort men immers in zijn stem, als grondtoon, die vermoeienis: het besef dat alles nutteloos was, zoniet doelloos, alles voorbijgaat op de wateren die stromen... waarheen? vanwaar? - een essentieel poëties gevoel dus, ook voor u, en welke de menselike klank van zijn stem moge zijn: een schorre, schuwe stem, zoals Greshoff het gelukkig heeft geformuleerd, die ons fascineert en meevoert en ons alle aesthetica en litteraire scholen doet vergeten.
hij: Het is mogelik dat dit alles waar is en ik zal het gedicht waarvan u spreekt, spoedig eens overlezen. Bij een eerste lezing vond ik het, moet ik bekennen, inderdaad nogal verheven van toon, maar werd ik er
| |
| |
toch, evenzeer als elders in Slauerhoff's langere gedichten, gekweld door de ongelijke regels, het stoten van de frasen, het hinken en zo meer, van het metrum, en zo meer. Ik kan dat nog altijd niet als een bekoring voelen; het is voor mij een tekort, dat mij, naarmate het gedicht mooier is, ook des te meer hindert.
ik: Hierover worden wij het natuurlik nooit eens, omdat ik van een uitgekamde en gepolijste Dsjengis met afschuw weg zou lopen. Ik hoop intussen voor u dat u gedichten niet meer natelt op uw vingers, zoals de heer Uyldert, de poëzieverslaggever van het Handelsblad, die er dan ook prijs op stelt de meest verstopte recensent te zijn van Holland. Wanneer u zich, mijnheer, bij het potsierlike opstel dat deze Uyldert wijdde aan Eldorado, niet de buik vasthoudt van het lachen, vrees ik dat u verloren is, niet alleen voor de poëzie van Slauerhoff, maar zelfs voor dat ‘Dorado der dichters’, waar voornoemde Uyldert, met klassieke schoolmeestersgrappigheid, de schrijver van Eldorado buiten sluit. Dat ‘Dorado’ is voor deze Uyldert, moet u weten, voor eens en voor goed vereenzelvigd met het tans overleden tijdschrift De Beweging, waarin hij, toen hij zelf nog zo ongeveer leefde, zijn eigen verzen heeft gezet; toen met de dood van De Beweging de verkalking des geestes bij de Uyldert intrad, verkeerde hij altans in het gelukkige besef volmaakt te weten wat een serieus Dichter is, n.l. iemand die, eens of een paar maal, drukwerk in De Beweging had staan. Ik citeer u dit geval als afschrikwekkend voorbeeld, in de hoop...
hij (lachend): Stel u gerust! Ik heb van deze heer Uyldert eens een brochure gelezen over Albert Ver- | |
| |
wey, die hij, evenals ikzelf, ten zeerste bewondert, maar ben bedrogen uitgekomen, omdat... hoe zal ik het zeggen?...
ik: Omdat in zijn bewonderingen vooral de platvoet zich kennen laat. Ik meen dat onze Uyldert, in het werkje waarop u doelt, wanneer hij gekomen is tot de bundel van Verwey, die het meest zijn bewondering heeft, zoiets zegt van: ‘Hier nu houd ik zóveel van, dat ik er volmaakt over zwijgen zal.’ Mij dunkt dat iedereen, en de heer Verwey in de eerste plaats, dit wel bizonder heeft mogen appreciëren.
hij: Wellicht. Maar met of zonder Uylderts, ik geef u geen kamp, mijnheer, en ik blijf er bij dat de Dichter, de Poëta, de Maker, het ogenblik af te wachten heeft waarin het te makene hem klààr wordt; wanneer hij boven zijn onderwerp is uitgegroeid; wanneer hij er niet meer mee worstelt...
ik: Als Jakob met de Engel...
hij:... maar het in hem verdiept is tot dat eeuwigschone dat het meest essentiële is, van de Poëzie.
ik: Mijn God, mijnheer, waarom? Waarom zou men van de strijd des dichters met al wat u maar wilt - met zichzelf, met zijn onderwerp, met de materie - geen getuige zijn? Uw dichter die boven zijn onderwerp staat, gaat mij niet aan; als ik hem niet meer zie, kan ik ook voor hem niet voelen; en de stem die over het onderwerp heen hijgt, zoals maar al te dikwels in de z.g. ‘grote poëzie’ gebeurt, is mij intens onverschillig, razend onverschillig, zo onverschillig als het tijdelike maar enigszins vermag te staan tegenover de eeuwigheid.
hij (met vreugde): Juist! maar dàt is het: de Dichter,
| |
| |
mijnheer, maakt deel uit van de Eeuwigheid! U is van alle Poëzie verwijderd, indien u dàt niet begrepen heeft! De Dichter begint, waar de mens eindigt; en uw zoeken naar de mens is infantiel, is altans onverenigbaar weer met het wezen van de Dichtkunst. De Dichter, zoals ik mij hem denk, is bovendien niet onzichtbaar, zoals u gelieft te beweren, maar doorzichtig; men ziet hem wèl, maar opgelost, harmonies ontmenselikt door het eeuwigheidskarakter van de Poëzie.
ik: Maar onteigend en afgemaakt door die eeuwigheid - een pijnlike historie, wanneer men zo kort leeft als wij, en zoveel kans heeft dat het maar voor ééns is. Mijnheer, uw dichters die doorzichtig worden en door de eeuwigheid van hun poëzie moeten worden omgebracht, zijn mij niet meer onverschillig, maar bepaald antipatiek: ik gun ze u, in hun meest doorzichtige glorie en voor al de aeonen van hun toch-persoonlike onpersoonlikheid. Waarlik, wij zullen het hierover niet eens worden. Laten wij, om tot het konkrete van voorbeelden terug te komen, twee types nemen van dichters, bijv. de Ier Yeats voor u en de Breton Corbière voor mij. En laten wij begrijpen dat deze dichters, niet alleen vijandig tegenover elkaar staan, maar elkaar, in al hun vijandigheid, geen ogenblik zouden weten te benaderen, dat over hun grootheden twisten hetzelfde is als de vergelijking tussen een arend en een zwaardvis; dat een Yeats misschien terecht het besef zou hebben boven een Corbière uit te zweven, maar dat een Corbière een Yeats de rug laat zien met het gevoel qu'il l'encague à pied et à cheval. Ik bedoel eenvoudigweg dat ik niet
| |
| |
geloof aan een ‘absolute grootheid’, dat er hemelsbreed verschillende manieren bestaan van groot zijn, óók in de poëzie.
hij: Ofschoon, zoals ik u reeds zeide, ik die Corbière eigenlik niet ken, lijkt mij dat uw vergelijking hier mank gaat. Yeats is niet uitsluitend de verheven zanger die u in hem schijnt te zien; u zult zijn verzen niet kennen van de latere tijd, de verbitterde, politieke van the Irish Revolt.
ik: Ik nam Yeats omdat ik iemand nodig had van een ‘absolute grootheid’ en dacht inderdaad aan de jongere Yeats; en ik nam Corbière, en niet Rimbaud, aan wiens grootheid zelfs u misschien niet twijfelt, die niets minder is dan een poëties genie en waarlik niet voor mij alleen, omdat ik een excessief voorbeeld wilde hebben van het soort poëzie dat ik nu verdedig. In laatste instantie gaat trouwens iedere vergelijking mank en is ieder gedicht, dus ook ieder dichter, op zichzelf uniek; maar wij moeten elkaar toch zien te verstaan. Ook het vaststellen van een ‘absolute grootheid’, dat zei ik u immers reeds, lijkt mij kinderachtig. Toch hebben de uwen, oneindig meer dan de mijnen, de mond vol van ‘groot’ en ‘grootheid’. Dus nogmaals, indien ‘grootheid’ alleen maar betekende: een goed-volgehouden karakter van verhevenheid, dan is, om een ander voorbeeld te nemen, Milton gemakkelik groter dan Villon, wat zeker ook wel uw gevoelen zal zijn. Voor mij is de direkte menselikheid van Villon, diens even volop mens als dichter zijn, ondanks en temidden van alle poëzie, gróter, als het erop aankomt, dan de hemel-en-hel vullende adem van Milton. Ik zou dit niet anders
| |
| |
kunnen voelen, ook wanneer u mij bewijzen zou dat Villon, naast Milton, niet veel meer is dan een superieure Dop Bles. Maar ik vrees dat u tenslotte ook niets zou weten aan te voeren - buiten een paar machtspreuken - dan uw eigen neigingen en gevoel.
hij: In ieder geval zou een uitgebreide beschouwing van deze kwestie op zichzelf ons op het ogenblik te ver voeren; laat ons dus terugkeren tot het eigenlike onderwerp dat ons bezighoudt, nog altijd het werk van de heer Slauerhoff. Wij hebben het nu gehad over zijn oudere bundels, Archipel, Clair-Obscur, of Saturnus, wanneer dat hetzelfde is, en Eldorado, dat, behalve Dsjengis, naar ik meen vooral zijn zeegedichten bevat. Hij moet arts geweest zijn op de Java-China-Japan-lijn en kan dus met kennis van zaken de zee bezingen, wanneer men zoiets van hem zeggen durft. Ik moet toegeven dat ik veel moois heb gevonden in de overigens vrij duistere gedichten De Piraat en Het Eeuwige Schip, maar bitter weinig in ruwe stukken als Het Laatste Zeilschip, Afrikaansche Elegie en De Renegaat. Zijn deze laatste eigenlik geen berijmde verhalen? en kunt u niet begrijpen hoezeer iemand als mij het ongegeneerd zelfbeklag hindert van die Afrikaansche Elegie, waarin men waarlik ook voldoende de dichter herkent om zich niet te laten afleiden door de derde persoon waarin het verhaaltje geschreven is?
ik: Ik zal op uw vraag niet antwoorden dan met een wedervraag. U is natuurlik een groot bewonderaar van Leopold, wiens nauwkeurig geregistreerde zielefluisteringen wellicht eeuwig en ongetwijfeld doorzichtig genoeg zijn. Hoe voelt u zich dan bijv.
| |
| |
na de lezing van het gedicht dat, na een eindeloze opsomming van allerlei kleurige bloemen, met een regel eindigt als: En wie ik liefheb, krijgt een tak! Indien dit geen zelfbeklag is, is het van een weeïge vriendelikheid, die al evenzeer wijst op...
hij (verschrokken): Mijnheer! u raakt aan àl te edele waarden! Er is, dunkt mij, toch enig verschil tussen de dichter Leopold en uw Slauerhoff! En bovendien, ik laat mij in mijn bewonderingen niet kwetsen en verzoek u mij op mijn vragen te antwoorden zonder uitvallen op een terrein, dat op het ogenblik buiten onze aandacht ligt.
ik: Mijnheer, iemand die zich ongunstig uitlaat over een gedicht als De Renegaat, een stuk dat in nog geen vijftig verzen de essentie geeft van een beklemmend soort mens en van een prachtige roman...
hij: Het zij zo. De heer Slauerhoff heeft, bijna gelijktijdig met Eldorado, een andere bundel zeegedichten en dergelijke gepubliceerd, onder een schuilnaam die niemand bedrogen heeft, omdat men onmiddellik een vers van zijn makelij proeft, ook als het onderwerp hem niet reeds verraden had: ik bedoel de bundel Oost-Azië. Ondanks uw gebrek aan waardering voor de heer Uyldert, moet ik bekennen dat ik het hierover toch met hem eens ben, want, zoals u weet, heeft hij verklaard dat Oost-Azië altans dit voordeel had van zich niet aan al te grote onderwerpen te wagen...
ik: Indien u zich nog eens op deze gepatenteerde seniliteit beroept, heb ik u niets meer te zeggen. Met uitzondering van een enkel gedicht als Captain Miguel, bevat Oost-Azië inderdaad werk van kleinere afmetingen dan Eldorado; ik acht deze bundel dus minder
| |
| |
belangrijk, zonder ook maar even mee te gaan met stupiede opvatting dat hij daarom aan Slauerhoff's talent meer zou zijn aangepast. Na wat ik u van Dsjengis heb gezegd, moet u weten hoe groot mijn bewondering is voor dit talent; ik wil zelfs zover gaan te beweren dat Slauerhoff op dit ogenblik in Holland wellicht de énige dichter is, die een gedicht als dit Dsjengis aan kan zonder zich ridikuul te maken. Ik heb er Byron op nagelezen, op zoek naar een poëzie die dit gedicht, zo vreemd in onze tijd, kon hebben geïnspireerd, en na lezing van al het werk dat Byron wereldberoemd heeft gemaakt, u weet wel: The Giaour, The Bride of Abydos, The Corsair, etc. heb ik versteld gestaan van zoveel wèrkelike retoriek en een zo volkomen afwezigheid van zeelucht, stormwind, branding en wat er nog meer had behoren te zijn. In een spoedig onnozele dreun beschrijven die metriesgave verzen de avonturen van personages, die men zich het best naar plakplaatjes zou kunnen voorstellen. U kunt verder uw hoofd over mij schudden zoveel u wilt, maar voor een gedicht als Dsjengis krijgt u van mij ook de plechtige opera-allure van een gedicht als Leopold's Cheops cadeau. En let wel, voor u weer van uw stoel opspringt, dat ik niet beweer dat Slauerhoff daarom ‘groter’ dan Leopold zou zijn, al is die vervloekte grootheidskwestie voor uw gevoel natuurlik weer aangeroerd, dat ik niets anders beweer dan dat ik, en zo nodig ik alléén, alles voel voor het gedicht Dsjengis en niets voor het gedicht Cheops. Er is nu eenmaal een zekere paradekant aan sommige poëzie, die hoe geslaagd ook op zichzelf, mij volkomen onontroerd laat.
| |
| |
hij: Ik laat u maar praten. Gaat u voort.
ik: Wat nu de bundel Oost-Azië betreft: wat ik er het meest in waardeer, is een scherpe gevoeligheid voor het landschap, voor de vele aanzichten van een reis, maar ik geef toe dat, naast de forse, sombere schilderingen van Eldorado, Slauerhoff hier veelal een tekenaar of etser is geweest, of meer nog, een aquarellist op zijn Chinees of Japans, dat vele dezer verzen, vooral de kortere zonder rijm, zelfs aan haastige crayon-schetsen doen denken, en dat, in zijn ensemble, deze bundel waarschijnlik even onmisbaar is tot kennis van de figuur Slauerhoff, maar als kunstwerk op zichzelf, in zijn tegenwoordige vorm, het beste gemist zou kunnen worden in zijn oeuvre.
hij: Natuurlik, wanneer ik een voorliefde manifesteer voor iets, valt het zo uit dat u er het minste voor voelt. Maar soit! wij zijn nu gekomen tot de pas uitgekomen werken: in de eerste plaats, de bundel Serenade. Ik heb een stuk hierover voor u meegebracht, weer van Marsman, waarin hij o.a. zegt: Ik vind hier in ‘Serenade’ eenerzijds een groot aantal verzen, die mij minder fascineeren dan de meeste uit ‘Eldorado’ of ‘Clair-Obscur’, maar op sommige plaatsen accenten zoo indringend, als ik ze misschien nergens anders bij hem ontmoet heb. En verderop deze kurieuze uitspraak: Ik raak er voortdurend dieper van overtuigd dat er maar één wezenlijk criterium is waarmee - en dan een tussenzin - poëzie - en dan weer een tussenzin - beoordeeld kan worden: het accènt.
ik: In zijn hele loopbaan van kritikus heeft Marsman misschien nooit iets gezegd dat zo juist is. Ook met zijn appreciatie van de bundel Serenade ben ik het
| |
| |
nogal eens. In dit ogenschijnlik lichtere werk, dat niet de kracht heeft, noch de hoogheid misschien van Eldorado, staan daarentegen verzen, zo ‘onhandig gracieus’, zoals ik ze eens heb horen noemen, en zo diep tegelijk, dat ik - in tegenstelling met Oost-Azië - deze bundel een ereplaats zou inruimen in het oeuvre. Het zijn bijna voortdurend liederen, meer nog dan gedichten, maar in twee groepen te onderscheiden: die, waarin de toon hoger en lichter, die, waarin hij lager en zwaarder is. Van de eerste groep noem ik: Complainte, De Schalmei, Tzigane, het prachtige, ongelooflik gedrongene en toch vederlichte Bezinning (dat Marsman, naar ik zie tot de mindere telt), Birds in the Night en Voor de verre Prinses. Van de twede: In mijn Leven, De Voorpost, Zwanenzang en het breed-konfidentiële De Argeloozen. Maar wederom moet ik u zeggen dat ik niet één vers uit de verzameling zou willen missen, niet de door Marsman als kinderachtig veroordeelde ‘kinderliedjes’, waarvan III en IV altans allerliefst zijn; niet de voor hem ‘cyniese’ Pierrot en Arcadia, die ik hoogstens speels of plagerig zou noemen; kortom, geen strofe alweer, al zou, daardoor alleen, de rest van de bundel tot een wonder van geserreerdheid worden. In gevallen als deze zeg ik: Naar de duivel met de geserreerdheid en laat de dichter zich maar vrij bewegen. Als hij gapen wil of zich uitrekken, moet hij dat ook vooral kunnen doen.
hij: U slaat weer door, maar hier vergeef ik het u; ook ik vind Serenade inderdaad een van Slauerhoff's aardigste bundels. Wie weet of we het toch niet eens worden! Wat nu aan de beurt komt, is een verzame- | |
| |
ling verzen, voor een groot deel uit het Chinees, en voor het andere waarschijnlik in Chinese trant door de dichter zelf, hm... verzonnen. Ik heb over dit boekje nog niet zóveel kritieken aangetroffen, eigenlik alleen dit ene, getekend Defresne...
ik: Wij zullen ons tot die mijnheer wenden, zodra wij een toneelstuk hebben op te voeren, al was het in het oorspronkelik Chinees. Wat wilde u zelf van dit Yoeng Poe Tsjoeng zeggen?
hij: In de eerste plaats, nietwaar, vindt men hier hetzelfde stempel dat ook de mystifikatie van Oost-Azië deed mislukken, zowel in de vertaalde als de geïmiteerde verzen. Op de grotere droogheid misschien na, lijkt deze bundel mij dan ook niet zover verwijderd van Oost-Azië.
ik: Ik geloof dat u gelijk heeft. Slauerhoff is geen sinoloog, al is hij enige malen in China geweest, en de al te strakke armoede van andere vertalingen uit het Chinees mist men bij hem. Ik herinner mij dat hij een tijdje lang rondtrok met twee bundels Engelse vertalingen van een zekere Arthur Whaley, die ik ook wel eens doorgebladerd heb, en die mij, op een enkele uitzondering na, eigenlik onuitstaanbaar van droogheid leken, maar die hij wist om te werken tot sobere maar savoereuze verzen, waaruit later dit bundeltje Yoeng Poe Tsjoeng werd samengesteld. Het lijkt mij zeker dat het Marschlied, waar Sji King onder staat, en dat ongetwijfeld tot het allerbeste behoort in de bundel, niet erg veel met het oorspronkelike meer te maken heeft. Zij die geen kenners zijn van Chinees, prefereren waarschijnlik dan ook de verzen die het meeste van de modellen moeten verschillen. Dit bun- | |
| |
deltje is voor mij trouwens als een poëtiese voorhal van het bundeltje Chinese verhalen Het Lente-Eiland, waarin eigen herinneringen gevolgd worden door geheel opgewerkte Chinese motieven, die ik, op het laatste verhaal na, niet buitengewoon vind, maar die dan ook weer als voorstudiën beschouwd zouden kunnen worden voor dit laatste verhaal, dat wellicht, op het ogenblik, Slauerhoff's zuiverste proza bevat. Ik bedoel het verhaal Po Sju I en Yuan Sjen bij de Yang Tse. Het vertoont een soberheid en een scherpte, waaronder noch de atmosfeer, noch zelfs de portretten van de hoofdpersonen hebben geleden, die integendeel aan die twee tegenstrijdige karakters een relief geven zoals, in een stijl als deze, alleen werkelik grote prozaschrijvers hebben weten te bereiken. Bovendien lijkt mij dit verhaal om een andere reden nog belangrijk, n.l. omdat Slauerhoff in de dichters Po Sju I en Yuan Sjen twee levenshoudingen belichaamd heeft, waarvan de ene hem pijnlik
sympatiek moet zijn, terwijl hij de andere wellicht verbeten bewondert: in Po Sju I het Verlainiaanse, het genre ‘poète maudit’, in Yuan Sjen het Goethiaanse, het genre ‘temmer van de demon’. In het huidige streven naar een nieuw zakelik proza, beschouw ik dit verhaal bovendien als misschien wel het enige volmaakte specimen, tot dusver door de Nederlandse ‘jongere’ geleverd.
hij: Intussen schijnt de dokumentering van al dit Chinees wel wat te wensen over te laten. De Chinakenner en kritikus Borel heeft, naar aanleiding van het eerste opstel, over Kau Lung Seu, geschreven, dat Slauerhoff's vertaling van die naam als ‘het eiland
| |
| |
van de ruisende spelonk’ foutief was, want dat het in werkelikheid heet: ‘het eiland van de donderende trommel’.
ik: Ik geloof dat Slauerhoff naar aanleiding van dat artikel zijn spelonk van ruisend, donderend heeft gemaakt; maar voor mijn part had hij het veranderd in ‘het eiland van de trommelende donder’. U is trouwens meer dan vermoeiend met uw citeren van allerlei officiële en pseudo-specialisten. Een recensent als Borel, waarde heer, verhoudt zich tot Slauerhoff, nauwkeurig uitgerekend, als een eendvogel tot een valk; wat dus een dergelijke autoriteit over de onvolkomenheden van het roofvogelsoort heeft te verkondigen, is uiteraard alleen van belang voor het hoenderhok. U behoort, hoop ik, toch niet tot het bepaalde publiek dat in Borel niet alleen een groot kritikus ziet, maar ook nog een groot kunstenaar, sinoloog en zedenmeester? Kom, laat ons elkaar tenminste hièrin verstaan. Als direkteur van de leestrommel heeft Borel, vooral sedert hij de deugdzaamheid beoefent die zo karakteristiek is voor prostituées op hun retour, misschien enige kwaliteiten. Maar dat hij zelfs een groot sinoloog zou zijn, ben ik zo vrij te betwijfelen: hij kent misschien aardig wat Chinees, maar iemands geestelike stand verloochent zich nooit; en de schrijver van Wijsheid en Schoonheid in China, Kwan Yin en andere exotiese snuisterijen voor de huiskamer, mag Lao Tse behóórlik vertaald hebben, dat hij het superieur zou hebben gedaan, acht ik strijdig met alle exempelen van de psychologie. Ik heb van deze lokale beroemdheid nooit iets gelezen dat ook maar enigszins boven het vlot-verhandelbare uit- | |
| |
kwam; in zoverre was het voor zijn prestige dus een gelukkige zet, toen hij zich aan de mantel van enige Chinese filosofen vastklampte - maar tussen dàt en zoiets zijn als een autoriteit, ligt een klove die zelfs niet te overbruggen is, lijkt mij, door de noeste vlijt waarmee hij een tijdlang gepoogd heeft iedere Hollandse pennevrucht te vermorzelen onder citaten uit zijn
esoteriese auteurs. En ook dàt was weer kenmerkend voor de geestelike stand waarop zo iemand leeft. Neen, laat ons wèl wezen: Slauerhoff is geen sinoloog en zonder twijfel een kunstenaar, en wat Borel betreft, verlaat u, voor zijn waarde als sinoloog, op de opinie van bijv. Prof. Duyvendak, of, wanneer hij die geleerde zou willen bestrijden met zijn kunstenaarschap, laat ons Van Deyssel daarop nalezen, van de ‘ontoonbare verzen’ tot de ‘kwijlerige stijfselstijl’ en wat hij nog meer bij deze ‘passabele journalist’ heeft opgemerkt, en ons dààr in vertrouwen bij neerleggen, ook als wij geen eigen oordeel rijk mochten zijn.
hij: Ik hoor u liever over uw vrienden dan over de heren recensenten. U schijnt tegen die mensen een vete te hebben die niet van gisteren is.
ik: Ik heb vóór die mensen - de gunstige uitzonderingen natuurlik niet te na gesproken - precies alles wat u zich denken kunt tussen de begrippen geringschatting en afkeer. Maar daarover hoeven wij het nu niet te hebben.
hij: Laat ons dan terugkeren tot ons onderwerp en de laatste titel bespreken die ik op mijn lijst heb staan, n.l. Schuim en Asch. Die wordt toch voornamelik geciteerd, als men het over Slauerhoff's proza heeft.
| |
| |
Komt in dit boek niet één verhaal voor, dat volgens u beter zou zijn dan Po Sju I en Yuan Sjen uit Het Lente-Eiland?
ik: Zuiver als proza beschouwd, zou ik zeggen: neen. Het proza van Schuim en Asch heeft over het algemeen dezelfde stuwkracht van de poëzie in Eldorado; het is naar de vorm ruw, maar even suggestief als meeslepend, het bereikt zelfs, in de verhalen Larrios en Het Eind van het Lied, een zeer sterke poëtiese atmosfeer. Maar een zo beheerst stuk verhaalkunst, zo zuiver en geladen tevens, als het laatste verhaal van Het Lente-Eiland, vind ik er niet in. Een andere vraag is, of men er Slauerhoff niet onstuimiger in terugvindt. Slauerhoff is een avonturier, in zoverre dat hij telkens weer gedwongen wordt het avontuur op te zoeken en er zich in te werpen, volkomen als de hoofdpersoon van Larrios; maar als deze ook behoort hij niet tot de mensen die het avontuur maken of het domineren, maar tot hen die het ondergaan. De betekenis van een bundel als Schuim en Asch is onschatbaar als men let op het kontrast dat dit proza, dat de man achter dit proza vormt, met bijna alle prozaschrijvers in Holland van de vorige, en zelfs van deze, generatie. Wat de moderne mens zich dromen kan van verre gewesten, ademloze tochten, ver van de beschaving met jazz en taxi's vandaan - wat, als reaktie op het Europese modernisme, en toch zo onverbrekelik daaraan verbonden, onze generatie aan romantiek nog in zich voelen kan, heeft Slauerhoff alleen, bij ons, uitgedrukt: altans met een zo vurige overtuiging, een zo grote vertrouwdheid met het onderwerp, en zo weinig koncessies aan de mode van
| |
| |
de stijl. Misschien vindt u dat ik mijzelf nu tegenspreek; maar de z.g. zakelikheid van het proza is niet een verschijnsel van deze tijd alleen; eerder zou de breedsprakigheid van het nog altijd bloeiende burgerlike realisme dat zijn. De klassieken waren sober, en moderne procédétjes zijn bij Slauerhoff niet te vinden. Zijn soberheid is de volkomen natuurlike beperking van iemand die wars is van breedsprakigheid, maar wat in Po Sju I en Yuan Sjen met een bewust kunstenaarschap werd bereikt, schijnt in Schuim en Asch overgelaten aan het instinkt. Maar dit laatste is bij Slauerhoff zeer zuiver: het zal op duizend kleinigheden uitglijden en toch sterk en overtuigend zichzelf blijven over de grote lijnen. Met alle eigenschappen toegerust van de schrijver, heeft hij het geluk vrij te zijn van het kleine weten, met de voorzichtigheden en ongemakken die daaruit voortspruiten, van de literator: hij schrijft recht voor zich uit en onweerstaanbaar op het doel af; hij grijpt de materie aan als zonder zich rekenschap te geven van haar dood gewicht of grillige weerstand - en hier zijn wij gekomen tot de verklaring van Slauerhoff's sukses, zoniet van zijn kracht: hij behoort tot die atleten die altijd de sprong doen omdat zij de afstand niet schatten. Noem het koppigheid of overtuiging; noem het, zoals Gautier, het essentiële verschil tussen genie en talent, het is mij om het even. Een bundel als Schuim en Asch is, in de geschiedenis van ons hedendaags proza, eenvoudigweg een gebeuren, en men moet toch wel een getrapte schoolvos zijn om er zich tegenover te stellen met een vergrootglas en een dubbele decimeter. Intussen zult u het zelf
| |
| |
wel hebben gelezen. Hoe staat u er persoonlik tegenover?
hij (metodies): Het eerste verhaal, De Erfgenaam, vind ik onbeduidend...
ik: Onbeduidend misschien, vergeleken met de rest, waar het inderdaad buiten valt, maar toch op zichzelf niet slècht? Ik begrijp de mensen niet die botweg beweren dat het een prul zou zijn, dat het vervelend is, enz. Ik troost mij met het feit dat deze zelfde mensen zich nog druk kunnen maken om God weet welk gewrocht van mevrouw Alie Smeding. Ceci explique cela. Voor mij is dit eerste verhaal, met zijn Frans oriëntalisme en nonchalante vertelwijze, inderdaad veel minder boeiend zelfs, dan de rest, maar niettemin charmant.
hij: Ik weet nu wel dat u alles wenst te behouden in het werk van de heer Slauerhoff en, bijgevolg, alles te justifiëren. Maar ik, mijnheer, geeft niets om De Erfgenaam en vind niet alleen dat dit verhaal eigenlik buiten de bundel valt, maar dat ook in de rest geen eenheid van toon is waar te nemen.
ik: Misschien is dat ook minder nodig voor iemand die zo weinig aan de eenheid van zijn persoonlikheid ontkomt. Maar ik heb immers reeds toegegeven dat het opnemen van De Erfgenaam in déze bundel als een kompositoriese fout kan worden aangemerkt. Bij een herdruk zou het vervangen kunnen worden door een ander verhaal, en zelf opgenomen bij proza uit dezelfde beginperiode. Als men De Erfgenaam wegcijfert, is de bundel inderdaad nog in twee genres: twee maal twee verhalen, te verdelen: 1. het romantiespoëtiese van Larrios en Het Eind van het Lied; 2. het
| |
| |
realisties-avontuurlike van De Laatste Reis van de Nyborg en Such is Life in China. Ten overvloede tekenen wij nog aan dat De Nyborg meer avontuurlik dan realisties, en dat Such is Life meer realisties dan avontuurlik is. Maar ten slotte, worden àl deze verhalen beheerst en verbonden, De Erfgenaam inbegrepen, door een meer of minder verbeten, glimlachend, vermoeid, maar altijd echt pessimisme. Volkomen dus als in de gedichten. Het slotvizioen van Het Eind van het Lied is poëties, met de bange poëzie van een angstdroom, het gegeven van Larrios is wanhopig poëties. Maar ik spreek tegen dat Slauerhoff andere middelen zou hebben gebruikt dan die van de verteller en prozaschrijver. Men herkent de vizie van de dichter, maar nergens heeft hij hier verzen-in-proza geschreven. Misschien is Larrios wat ik, als geheel, in deze bundel prefereer, alweer omdat het, op de meest tastbare wijze, de schrijver in zich houdt, maar de laatste bladzijden van Het Eind van het Lied vormen een hoogtepunt; men vindt ook in dit verhaal niet zozeer Poe, zoals ik ergens heb gelezen: die arme Poe, die er dadelik wordt bijgesleept, zodra het maar enigszins bizar wordt op het papier! maar Nerval, d.w.z. die poëtiese queste door een bange atmosfeer, die Nerval alleen misschien, zij het op geheel andere wijze heeft weergegeven: de queste naar de Schaduw, naar de Vrouw die ontsnapt, die als een ideé fixe in ons leeft maar zich alleen in dromen vertonen kan... Ik voel minder voor De Laatste Reis van de Nyborg, waarin ik een, bij Slauerhoff anders ontbrekende, jongensruwheid vind en dat ik, ditmaal niet ten onrechte, een kruising hoorde noemen tussen Poe en
| |
| |
Conrad. Maar wat mij weer volkomen ontgaat, is hoe iemand met verstand, ik bedoel Albert Helman, een soort journalistiek heeft kunnen zien in Such is Life in China. Ik geloof dat het gepraat over een journalistiek element in de ‘nieuwe zakelikheid’ hier schuld aan moet zijn. Ik heb dit verhaal minstens vier keer gelezen en heb iedere keer opnieuw het ogenschijnlik toevallige, het misschien werkelik toevallige, maar in ieder geval prachtige evenwicht bewonderd, dat hier bereikt werd, in het ongemerkt verspringen of over elkaar heen schuiven, elkaar voortzetten en harmonies aanvullen, van al die geresumeerde levens, die onderling zo geheel verschillende en toch op één punt weer met elkaar overeenkomende kleine drama's, die de titel rechtvaardigen: ‘zo leeft de Westerling in China’. Dit is de rijkdom die zich veroorloven kan arm te schijnen, de grote kennis van het leven die zich verraadt in de keuze van een enkel voorbeeld, het meesterschap dat een neus tot de syntese maakt van een gezicht, een silhouet tot de vertegenwoordiger van een mensensoort, en dit alles niet met zorg, met zelfbewondering en kunstenaars-allures, maar nonchalantweg, omdat het zo beter uitkomt, omdat men zich vandaag niet gedisponeerd voelt het anders te doen.
hij: Wij zullen moeten afwachten of de heer Slauerhoff uw goede opnie over hem bevestigt. Hij schrijft met zo'n gemak, dat wij nog wel veel van hem zullen krijgen, nietwaar?
ik: Laat ons hopen dat wij nog lang niet alles hebben gehad. Ik behoef u niet eens te spreken van de poëzie die nu nog overal verspreid staat, die iedere
| |
| |
maand met enige nieuwe proeven wordt verrijkt; laat mij u slechts een verbeterde en vermeerderde herdruk van Archipel aankondigen, waarin toch geen enkel vers zal voorkomen dat niet ongeveer uit dezelfde periode, d.w.z. van voor 1923, is. Wat zou u zeggen van een kleine uitbreiding van de Corbière-verzen, o.a. met een allerliefste vertaling van Mirliton, die mij haast mooier lijkt, onhandiger vertederd, dan het origineel; van een toevoeging van enige onderzeese wouden en voorwereldlike landschappen, die anders voor goed dreigden onder te gaan in vergeten nummers van tijdschriften; een uitbreiding ook van de lesbiese afdeling door toevoeging van twee gedichten, De Prinsessen en een vreemde Elegie, aan de tot dusver opgenomen, Verlainiaanse Vriendinnen?... En dan kan ik u nog dit boekje laten zien, deze plakette van Slauerhoff's Franse verzen, gedeeltelik uit het Hollands vertaald - en ook hier overtreft de vertaling soms het origineel - of direkt in die taal geschreven; en dat twee malen verscheen, eerst bij de uitgever Stols in 75 exemplaren, daarna, met verscheidene gedichten vermeerderd, door mijn zorgen, in 30 exemplaren. Leest u bijv. maar dit ene Samoun... Gelooft u dat er veel Franse dichters zijn, van zijn generatie, die hem dat na zouden doen? Ik niet; en ik meen de huidige Franse literatuur voldoende te hebben doorzocht. Wat de jongere Fransen ontbreekt, is weer die overtuiging, die ik zoëven bij Slauerhoff als essentieel aanwees; wat hèm niet belemmert, is hun overmaat van kultuur en gebrek aan zelfvertrouwen.
hij: Ja... ik heb toch alweer enige schokken ont- | |
| |
vangen vanwege die gekke prosodie, die in het Frans nog eens zo sterk uitkomt. Ik kan mij wèrkelik niet verenigen met het idee dat die dingen van elkaar te scheiden zouden zijn. Nietwaar: de prosodie is toch nauw verweven met het leven zelf van een vers, en bij een defektueuze prosodie spreekt het dus vanzelf dat ook het hele gedicht geschonden is...
ik: Mijnheer, laat ons het hierbij laten. Ik raad u aan bij thuiskomst u te verlustigen aan de feilloze gedragenheid, de gedegen verskunst en de zwaargouden ornamenten van Karel van de Woestijne, de grootste dichter, nietwaar, van alle Nederlanden. Verzadig u vooral aan zijn overvloedige en onvermijdelike alliteraties. Iedere tijd heeft zijn heroën, en deze heros is wellicht van alle tijden. Van de bralle broeiing van het schroeiig heete haar tot aan de Liefde is mijde en mat, het lijden moede en menig, laat ik u gaarne aan hem over. Het is mij tenslotte onverschillig wat u leest, wat u in het Dorado van ùw dichters kunt opnemen of niet; en ik zou u en de uwen haast willen verzoeken om voor een Corbière en een Slauerhoff een naam uit te denken, die zij voortaan zouden kunnen dragen om hen met ere van uw ‘makers’ te onderscheiden.
hij (smalend): Waarde heer, wanneer uw machteloze nijd zich verraadt in de dwaze aanranding van een dichter als Van de Woestijne, geloof ik inderdaad dat wij elkaar kunnen verlaten. Op déze wijze werd het niet meer een diskussie over de schoonheden die wij het meest weten te waarderen, maar over het soort fouten dat wij het best weten te verdragen! (Staat op.) U voelt toch wel, dat alleen mijn takt mij verbiedt om u enige kakofonieën te laten horen, die
| |
| |
ik, op mijn beurt, uit het werk van uw vriend zou kunnen kiezen? (Gaat naar de deur.) Ik groet u, mijnheer. Niet alleen moet ik u de illuzie ontnemen dat wij elkaar ook maar enigszins zouden hebben verstaan, maar zelfs dat u een betamelik verdediger van het talent van de heer Slauerhoff is geweest. U mist daartoe de takt, de zachte toets die men hebben moet als men over Poëzie wil spreken. U is blessant, mijnheer, u spuugt in de pap, u is iemand die eens anders gevoelens niet respekteert, een onmisbaar iets toch in een ernstige diskussie. Mijnheer, ik groet u.
ik (deferent): Mijnheer, ik weet dat ik geen aanspraak mag maken op de waardigheid van Letterkundige. Pas op dat u niet over de uwe struikelt; het zou een ramp kunnen worden voor de Poëzie.
|
|