| |
4
Brussel, 14 Okt. 1930.
Nog wat gewerkt aan de grote bloemlezing uit Greshoff's verzen die ik vorig jaar heb samengesteld en die, evenals Heimwee naar het Zuiden voor Jan van Nijlen, eigenlik als de definitieve uitgave van zijn poëties oeuvre tot hiertoe zou mogen worden beschouwd. Ondanks, of als nieuw voedsel voor het gegrom van de mensen, die al deze herdrukken overbodig vinden, verwaten, kinderachtig en nog zowat meer, zouden wij de bundel, eenvoudig gedrukt in een behoorlik formaat, moeten zien te verwezenliken, een bundel van, op het ogenblik, negen vel, die over een paar jaar met best nog een vel kan zijn uitgebreid. Eigenlik dus beter nog wat te wachten. Als een dichtbundel een mens inhoudt en niet alleen een reeks
| |
| |
meer of minder fraai geciseleerde, opgewreven, kortom geslaagde, objekten, is tien vel eigenlik nog sober genoeg.
Ik heb beloofd een voorrede tot dit werk te schrijven: een voorrede die trouwens volkomen overbodig is, voor mijn gevoel, omdat dit werk, meer dan menig ander, voor zichzelf spreekt, zichzelf bemind weet te maken of gehaat. Er is een dichter Greshoff, maar ook een figuur Greshoff - veel sterker, eigenaardiger, en, zelfs ‘kultuur-histories’ gesproken, belangrijker, dan de publieke voorlichters, ook onder de jongeren, op het ogenblik vermenen. Dit zal Greshoff met de zoveel rustiger Van Nijlen gemeen hebben, dat hun waarde door de tijdgenoot met solide voorzichtigheid wordt onderschat. Zoveel te beter voor hemzelf, misschien. Van Nijlen past niet in het programma van heldhaftige levenslust, dat de eerste de beste dichtende H.B.S.-leraar op het ogenblik naast zijn scheerspiegel heeft gehangen, Greshoff heeft zich - waarom het anders te zeggen? - bijna overal onmogelik gemaakt. En het is door dit laatste, dat hij mij de taak om over hem te schrijven bemoelikt; dat hij mij te na staat, omdat wij, ondanks de ongetwijfeld grote verschillen, hierin te zeer op elkaar lijken of te zeer tot dezelfde kategorie van mensen behoren. Het is onmogelik een lijstje te geven van maten en gewichten, betreffende iemand wiens warme aanwezigheid men naast zich voelt, met wie men schouder aan schouder gaat. Het is, gelukkig, ook niet bepaald noodzakelik. Wat de literator Du Perron over de literator Greshoff denkt, kan no. 2 koud laten, indien het no. 1 bizonder interesseerde. Ik veroorloof mij
| |
| |
hier de regels over te nemen die ik in zijn exemplaar van Parlando schreef, en waarin ik meen vrij zuiver te hebben aangegeven hoe ik mij tot hem verhoud:
... Strijdmakkers op de weg naar 't Einde:
God hoede ons voor het Wijf Savant,
de Schoolvos en de Predikant,
de Grondproleet en de Verfijnde!
Des te erger voor hen die in het citeren van dit kwatrijn het spelletje-van-grotemannen zouden zien. Het is niet meer, maar ook niet minder, dan een cridu-coeur, en als zodanig, een getuigenis. Hoe groot en hoe klein wij zijn, hoe erkend en hoe vernegligeerd, is èn Greshoff èn mij, in laatste instantie, onverschillig. Ik heb hem verscheidene malen, met innige overtuiging, horen zeggen: ‘Over honderd jaar is er van dit alles immers toch niets over’. - ‘En van ons?’ denk ik dan. Het is werkelik voor mij geen kwellend probleem hoe de mijnheer van stoom, die ik dan schijn te kunnen zijn, zich verhouden zal tot de toekomstige glorie of vergetelheid van zijn ondermaans levenswerk. Een klein beetje waardering van wat mensen, die tegelijk met ons leven, is altijd wel aangenamer dan onverschilligheid en haat; maar wanneer de zelfbevestiging een behoefte is, dan gaat men ermee voort, en de onverschilligheid van anderen krijgt dat domme karakter dat de Stilte soms heeft, de haat wordt een prikkel, een cantharide desnoods. Zij die zo weinig individualiteit hebben dat zij zich een Taak moesten opleggen, om af en toe te kunnen weten wie zij eigenlik zijn, zullen dit zin- | |
| |
netje wel erg verward en duister vinden. Des te beter, alweer. Zij die - op wèlk gebied ook overgeplant, dat van de etika, of dat van de kunst - vermenen dat men eerst parvenu moet zijn, alvorens men het recht heeft zijn gevoelens te uiten, precies te zeggen wat men op een gegeven ogenblik denkt, staan ten enemale vreemd tegenover iemand als Greshoff. Voor hen moet ieder woord dat men spreekt, verantwoord zijn tegenover de positie die men inneemt, hetzij door zichzelf, hetzij door zijn Taak. Voor Greshoff is de zelfbevestiging niet een Taak, maar een kwestie van temperament; zo héél gewichtig ziet hij het ‘menselik gebeuren’ niet; hij schrijft dus zoals hij spreekt, en hij spreekt zichzelf en anderen
tegen, niet omdat hij zich ‘groot’ waant, maar omdat hij niet anders kan. Hij noemt dit: schrijven voor zijn plezier. Hij zou ook kunnen zeggen: getuigen uit drang.
Zijn agressieve boutaden en artikelen, bijna altijd levendig en prikkelend of meeslepend, altijd recht uit het hart en recht op de man, ook als zij soms mochten suizen làngs de man, zijn verzameld krities proza vertegenwoordigt niet de noeste arbeid van een intelligentie die voor alles de eenheid schijnt te willen bewijzen van een levensbeschouwing of een systeem, maar een schouwspel op zichzelf; en de voorzichtige lettré die zijn grijze waarheden zonder één vergissing heeft opgehoopt, en die met hem in botsing zou raken, kan au fond wéér gelijk krijgen, negen op de tien maal: dit zou niets veranderen aan het feit dat de voorzichtige lettré een voorzichtige lettré bleef, honorabel en uitgevlakt, als ettelike andere lettrés die even voorzichtig, honorabel en uitgevlakt hebben
| |
| |
weten te zijn, en dat Jan Greshoff tien getuigenissen meer zou hebben gegeven van zijn bizondere aard.
Men kan zich aan hem ergeren, iedere keer dat men hem verkeerd aanvat, dat men tot hem komt, zwaar van eisen en wetten, waaraan hij niet alleen niet kan voldoen, maar waarmee hij niets uitstaande heeft, noch wenst te hebben, eenvoudigweg omdat hij het als zijn goed recht beschouwt in dit korte leven zichzelf te zijn. En wat hij dan precies is? Zo erg veel niet, misschien, voor mensen die van andere ‘artikelen’ houden, al is dit ‘artikel’, in de bazars van de kunst vooral, eigenlik onbetaalbaar en zeldzaam. Een mens met een levendige belangstelling, met de durf zich warm te maken voor wat hij liefheeft en verafschuwt, en met de nog groter durf zich te vergissen, zijn meningen te herzien en door te gaan voor ondegelik, wat het allerergste is wat iemand in sommige landen overkomen kan. Een man die durft slaan en doorslaan, maar tenslotte en vooral: een eenvoudig mens, zijn grenzen bewust, met - hoe zou het anders? - een grote voorraad in zich van liefde en vriendschap. Men zal het mij nooit uit het hoofd praten, en al wat ik aan ondervinding bezit, heeft het mij bevestigd: alleen een paar verwoede anti-humanitaristen zijn in staat tot opofferingen op het gebied van de vriendschap. Pas op voor de mensen die van zo erg veel dingen tegelijk houden, die zo álles begrijpend en meevoelend, zo èrg veelomvattend en in het openbaar edel zijn.... Het is zelden veel meer dan een goed volgehouden reklame; een toneelengel, die met touwtjes wordt opgehouden en die op zijn best de toets van een verrekijker door- | |
| |
staat. Als men er te dicht bij komt, ontdekt men rare dingen, stuitende details, bepaald vieze plekjes, meestal. Het is net als met de lieden die zich vermommen met een geslaagde volbaard. Een hele tijd houdt men ze voor een ideaal-Kristus, men spreekt over hun prachtige Kristuskop, men zou ze haast aanraden om de heer Lang konkurrentie aan te doen in Oberammergau, vooral omdat iemand voor diè humbug toch altijd
akteur genoeg is. Op een goeie dag schrikt men opeens wakker en men ziet dat ze nooit op iemand anders geleken hebben dan op Landru, de beroemde verleider van koncierges met een spaarpot, de vrouwenmoordenaar die zo ver beneden Jack the Ripper stond als een poelier beneden een toreador.
Maar van toreadors gesproken, ik zou het nog altijd over Greshoff hebben, en minder over de pamfletschrijver, dan over de dichter wiens volledig oeuvre, tot heden, voor mij ligt. Tenslotte, of het hem iets schelen kan of niet, zal hij door dit werk toch moeten voortleven, of, zoals de hoogleraar Jan de Vries het zoveel beter formuleerde, zal door dit werk moeten worden uitgemaakt of hij ‘vergeefs geleefd’ heeft, ja dan neen. Maar een werkelike scheiding is niet te maken: dezelfde man die ik zoëven heb proberen te schetsen, vindt men, ten voeten uit, maar met groter innigheid, zelfs met groter vaardigheid wellicht, in zijn poëzie. Greshoff heeft met de dichters van zijn generatie eigenlik alleen gemeen: zijn knappe en konscientieuze vers-techniek; voor het overige staat hij eigenlik dichter bij de jongeren, en in menig opzicht is hij een typiese verschijning van na de Oorlog. Hij is het door zijn onbevangenheid van toon,
| |
| |
door wat men zijn ‘cynisme’ heeft genoemd, en wat voor mijn gevoel nooit meer is dan een mengsel van bitterheid en zelfironie; hij is het voornamelik weer door deze durf: gedurende het bezoek van de Muze te lachen. Ik heb bijv. nooit begrepen waarom, toen een van de jongeren hem uitvoerig aanviel, het Kelk moest zijn, misschien juist de enige, die dit durven lachen met hem gemeen had, al klinkt hun lachen anders, en al zijn zij elkander niet direkt verwant. Ik heb verder de bedenking horen opperen dat Greshoff zich in de laatste tijd te veel ontpopte als een poète fantaisiste - dit is trouwens zeer waarschijnlik - uit de Franse school Toulet-Derême. Indien deze laatste bedenking nog stand houdt, dan zou ik voor eens en voor goed uitgemaakt willen zien op welke poëzie uit die school de poëzie van Greshoff dan lijkt. Op die van Toulet zelf? van Pellerin? van Derême, die wèl zeer dikwels een keurige pastiche van Toulet schreef? Geenszins: zoals iedereen zal toegeven die deze dichters ook maar even kent. En wat de anderen betreft: de Carco's, Chabaneix', Vaudoyers, Ruets, enz., zij zijn de sous-Toulets, sous-Pellerins en sous-Derêmes bij uitnemendheid, zij vallen dadelik weg zodra men hun ‘meesters’ heeft genoemd. Neen, indien Greshoff zijn verzen in het Frans had kunnen schrijven, zou er iets anders gebeurd zijn: hij zou inderdaad tot de fantaisisten zijn gerekend, maar er een zeer eigen en bizondere plaats hebben ingenomen, evenals Richard Minne bijv., die verreweg de bekoorlikste dichter is van Vlaanderen, en daar men in Frankrijk deze dichters au sérieux neemt, hoezeer zoiets een dogmatikus van de Shel- | |
| |
ley-Keats-zaligmakendheden ook ontstellen kan, zou hij op het ogenblik een vrijwel algemeen gewaardeerd en veelgelezen dichter zijn, bijna even taboe voor de Franse schoolmeesters, stel ik mij voor, als een Werumeus Buning
voor de Hollandse. Maar dit zou natuurlik een heel goedkoop sukses zijn geweest, op onwaardige wijze verkregen door het meewerken van een nationale eigenschap, en hoe ver een Hollandse schoolmeester boven een Franse verheven staat, is een kwestie die ik hier niet zal behandelen, daar zij tot op een millimeter bekend is aan alle schoolmeesters tussen Maastricht en Den Helder, en tussen Terneuzen en Delfzijl.
Er is, in de ontwikkeling van dit dichterschap iets merkwaardigs, iets dat zich om en door een gaping afspeelt: het 8 jaren zwijgen tussen de jeugdgedichten (in deze bundel vertegenwoordigd door het twintigtal van de afdeling Oud Zeer) en de latere van De Ceder, waaruit opeens een zoveel voller geluid, een zoveel vaster overtuiging ook, opklonk. Er heeft hier een psychologies proces plaats gehad, en de jongeling die voor alles zingen wilde, omdat zijn voorbeelden en vrienden zulke mooie stemmen hadden, die zich langzaam en bitter rekenschap gaf dat hij misschien niet voor heldentenor noch zelfs voor ténor lyrique in de wieg gelegd was, zweeg - en in de tijd van zijn zwijgen, terwijl hij tot man rijpte, zoals dat heet, wierp hij met enige jeugd-idealen ook zijn oude kunstbeschouwing het venster uit. Toen hij daarna het ondernam wederom verzen te schrijven, was hij geraakt tot die bewustheid van zijn ‘grenzen’, die ik reeds noemde als karakteristiek voor deze mens;
| |
| |
tot die werkelike demoed, die met geloof of kerkdienst eigenlik zo weinig uitstaande heeft. Na de dorst naar encyklopediese kennis van de jongeling, komt immers eerst de ontmoediging, dan het zelfvertrouwen van de man die beseft dat ieder zijn grenzen vinden zal en dat de laatste en zuiverste grenzen tevens, die van het eigen wezen zijn. Zo schreef Greshoff, in één trek bijna, De Ceder: en hij had zijn geluid, zijn direkte, menselike manier van zeggen gevonden. Als men hem iets verwijten kan, dan zou het zijn, die techniese geoefendheid die zijn direktheid soms verdringt; als één ding eigenlik jammer is, dan is het dat deze dichter, ondanks alles, een school doorlopen heeft waarin men, zonder de uiterste aandacht en zelfbeheersing, gemakkelik tot het trekken van fraaie arabesken komt. En zelfbeheersing is zeker een deugd, die Greshoff voornamelik bij anderen bewondert. Greshoff als dichter is een van de weinigen bij ons, die zègt wat hij op het hart heeft, zonder daarom, voor mijn gevoel, zoveel schade te doen aan de Poëzie, als sommigen beweren; maar uit zijn leerjaren van zanger heeft hij een neiging tot fioritures behouden. In wezen is hij - en hier komt de toon van zijn krities proza mij als een krachtig bewijs te hulp - vrijwel uitsluitend lyrikus.
Zijn meest representatieve gedicht (ondanks de verzen van welke ik soms meer houd: Clémence Isaure, Een Barok Gebed, Liefdesverklaring en zovele andere) is waarschijnlik De Gevangene, het grote gedicht waarmee hij zijn renaissance inluidde, het eerste in De Ceder. Nergens anders vindt men wellicht - tenzij in de diptiek Het Lieve Leven... en de
| |
| |
Zoete Dood - zo harmonies verenigd: de hartsttochtelikheid van zijn temperament, zijn bittere en vertederde levensbeschouwing, zijn scherpte van voordracht en sierlikheid van beweging. Er is een kind in deze mens, dat ik niet hoef aan te wijzen, dat overal en onverwachts, tussen de vermoeide en schampere tonen door, zijn stem verheft. Maar er is een kind, zegt men, in ieder dichter... Men heeft gewezen op de ontgoocheling van een geslacht, die bij Greshoff juist het zuiverst zou zijn geformuleerd; men heeft aan de andere kant de treurige moed gehad deze dichter te bekronen, soit - maar om het nuttige element in zijn blijmoedige toon! Laat ons aannemen dat het geval zo zit: de man is ontgoocheld en bitter, het kind driftig en opgeruimd. Zij die hem kennen, weten dat er weinig mensen bestaan die met zo weinig gelukkig weten te zijn als deze; die zo fel en spontaan reageeren ook op de vele nietsjes waaruit het leven meestal is gevormd. Uit de Ballade der Zielige Makkers spreekt weer de pamfletschrijver; uit menig kwatrijn van Confetti blijkt zijn volle vriendelikheid - en nergens misschien zozeer als uit die Chromo's, die hij nu drie jaar geleden in Gistoux schreef, in de volle bloei van de zomer en van zijn nieuwe passie voor de gramofoon.
Ik heb het gevoel dat mijn voorrede klaar is, maar voor wie eigenlik werd zij geschreven, voor wie werd Greshoff's bundel samengesteld? Voor precies dezelfde kliëntele waarop ieder auteur is aangewezen, die in Holland buiten de leestrommel valt: voor elkaar. De rest, de meer of minder welwillendgezinden, de on- | |
| |
verwacht belangstellenden - les quelques gens du monde qui lisent couramment les caractères d'imprimerie, zei Tailhade - nemen wij op de koop toe, gevleid maar slecht op ons gemak, zoals wanneer men gasten ontvangt uit een ander land, wier zeden en gebruiken men niet kent, en van wie men, ondanks alle wederzijdse hoffelikheid, voortdurend vreest dat zij zullen opstaan uit plotselinge ergernis of langzamerhand onduldbare verveling. Voor hen de boeketjes op schoorsteenmantels en hoektafels, voor hen de vriendelike en blijmoedige strofen, waarvoor de dichter immers werd bekroond (zij het met een kommentaar). En indien zij zich al evenmin op hun gemak voelen, hun aanwezigheid kan altans worden gerechtvaardigd door het ingelijst diploma dat men hun blikken bieden kan, het bewijs dat de gastheer eens een deel wegsleepte van de poëzieprijs van Amsterdam.
|
|