Tegenonderzoek
(1933)–E. du Perron– Auteursrecht onbekend
[pagina 22]
| |
Greshoff zo prikkelend werkt. (In een van zijn brieven beklaagt Van W. er zich weer over.) De waarde van Greshoff ligt voor een zeer groot deel juist in dat dartelen; in een land waar niemand dartelt, is het goed dat men het van hem nog eens afkijken kan. Men zoekt wschl. te veel ook in Greshoff de kritikus, terwijl hij over het algemeen oneindig dichter staat bij het type van de pamfletschrijver. En zijn enthousiasme is verdacht, door een te grote natuurlikheid wellicht, een tekort aan gewichtigdoenerij. Men komt telkens weer op diezelfde oude kwestie terug: er is een Hollandse manier van zwijmelen, die de beëdigdigde kritikus dient te verstaan: hij moet op zijn tenen staan met een onmiskenbaar wierookvat onder de neus, opdat men duidelik onderkenne hoezeer hij in trance is geraakt - dan stoot hij de hoogste en somberste woorden uit die hij zich bij elkaar gelezen heeft, zodat het verlichte publiek ook zonder te begrijpen volkomen zien kan dat deze man het Hoger Leven en het Hoger Leven deze man volkomen te pakken heeft. Toch is een Greshoff onschatbaar als tegenwicht voor een Coster, al is zijn invloed veel meer verborgen, en al overdrijven zij beiden soms even hard: het essentiële verschil is dat Greshoff altijd wéét dat hij maar op aarde dartelt en dat een Coster vermeent, en ons wil doen geloven, dat een buitenaardse lijn zijn studievertrek met hemel en hel - neen, met hemelen en hellen verbindt. Ik heb dezer dagen de kritiese opstellen van een ander serieus ‘leider’ gelezen: de Nieuwe Tucht van de heer Van den Bergh. Ik ben er aan begonnen met de beste bedoelingen voorwaar; als dichter is V.d.B. | |
[pagina 23]
| |
mij veeleer sympatiek en in wat hij voor het doordringen van de moderne kunst in Holland heeft gedaan, is hij zeker verre te verkiezen boven Coster. (Bij hem tenminste het begrijpen.) Maar wee als men gaat letten op de intrinsieke waarde van dit ‘veelomstreden’ proza. Als men de opschriften leest: In de Spelonken van het Rijm en dergelijke, begint men met te veronderstellen dat, hoe ook het akcent mag zijn, men hier zeker veel subtiels vinden zal. Men wrijft zich de ogen uit, als men die zo serieus bedoelde rijmstudiën gelezen heeft. Drie blzn. van Poe's essays over poëzie bevatten meer subtiele vondsten en konstateringen, die nu nog hun volle gewicht hebben, dan deze reeks opstellen. Wat mij overtuigend eruit gebleken is, is dat het zonder bizondere rijmen eigenlik beter kan (getuige 2 prachtige sonnetten van Kloos, met onsubtiel rijm, en een fragment van Gorter, waarin het rijm heel opmerkelik schijnt te zijn). Kortom, men staat verbluft over zoveel kinderachtige ophef, zoveel pretentieuze niets-zeggendheid, en niet het minst over de gestudeerde mannen die deze Holloway-pillen van de poëzie werkelik voor een serieus nieuw patentmiddel hebben aangezien en nog aanbevelen. Ik kan dit kurieuze geval eigenlik niet anders verklaren dan dat de hele reputatie van Van den Berghals kritikus berust opeen soort jeugdvertedering; hij moet, naast Van Wessem, in Het Getij zowat de enige zijn geweest die reeds in staat was de dikke en gewichtige woorden te hanteren waarmee een nieuwe artistieke groep haar recht van bestaan placht te formuleren, toen de anderen literair nog in de luiers lagen. Dat hem hiervoor nog steeds lof toe- | |
[pagina 24]
| |
komt, is zeer wel mogelik. Maar voor de buitenstaander die een boek opneemt om er een boeiende geest op zichzelf in te ontmoeten, is deze Nieuwe Tucht angstig voos en het wordt mij duidelik waarom onder de jongeren Binnendijk er de voornaamste bewonderaar van is. Zijn opstellen voegen zich natuurlikerwijs naast deze; terwijl zij op hun best tot schouderhoogte van Marsman's opstellen komen. De zwaarwichtigheid die in ons land zo gemakkelik voor kunde doorgaat, wordt hier niet gereleveerd door Marsman's soms overslaand, maar meestal doordringend geluid. ***
Soms amuseer ik mij weer (het is wschl. de schuld van de komplete werken van Saint-Just waarin ik nu lees) met een rêverie over een mogelik schrikbewind in de letteren van ons Holland. Een kleine bloedraad van hoogstens zeven man - gegeven de omvang van onze literatuur - en als men mij daarin, tegen alle logika in, tot voorzitter koos, zou ik er naast mij willen hebben: Slauerhoff, en Ter Braak, Greshoff en Van Wessem, die zich allebei, ieder op eigen gebied, zéér verdienstelik zouden maken (zoiets als de Barère en de Couthon van het ensemble), dan Marsman eigenlik, liever dan menig ander, en als zevende man, na ernstige overweging en om de tijgers nog eens te laten lachen: Cornelis-Jan Kelk, - die misschien toch nog de bloeddorstigste zou worden van allemaal, indien hij geen tijd meer vond om zijn andere dorsten te lessen. De guillotine zou niet dan een heel enkele keer werken; maar het | |
[pagina 25]
| |
Amsterdams kanaal zou zich uitstekend lenen tot vele noyades. Hele schrijvende vrouwen-konglomeraten zouden daarvoor worden opgeschreven: enfermons l'innocent mais submergeons le mollusque! Men zou dus ook een beul moeten hebben: wie? iemand als Den Doolaard is misschien nog wel het meest geschikt daarvoor; en als ‘aanbrengers’ een keurgarde uit de jong-katolieken. En als openbare aanklager, een Foucquier-Tinville die ons later alle zeven met dezelfde rustige ordelikheid naar de guillotine zou zenden, een handig en bedachtzaam iemand, zoiets als Roel Houwink, stel ik mij voor. - Ik zou vele bladzijden doorgaan als ik mij overgaf aan de heerlikheid van zulke dromen... |
|