| |
2
Brussel, 24 Sept.
Het is jammer dat ik de Vrije Bladen niet hier heb, waarin het artikel van Ter Braak staat, dat door De Stem geweigerd werd voor het nummer, gewijd aan de nagedachtenis van Havelaar. In het huis van een dode is de waarheid te naakt, zou men met een romantiese frase kunnen zeggen. Toch staan in het arti- | |
| |
kel enige dingen die weer getuigen van die voor mijn gevoel al te begrijpende intelligentie, waarmee men alleen vaag wordt, iets wat Ter Braak in Havelaar juist veroordeelt. Ik heb het hier alleen zoals het overgenomen werd in het Aug. nr. van D.G.W. - het meest essentiële toch ervan.
Het beroemdgeworden stuk van Bloem wordt er weer in ter sprake gebracht, met een andere aanval, van katolieke zijde: Bloem en Van Duinkerken, beiden zien zij Havelaar als de verpersoonlijking van een ideologie, van een atmosfeer, van een phase. Zeer juist, maar beider artikelen zijn evenzeer representatief voor een ideologie, een atmosfeer, en zelfs een faze: dat van Bloem in niet geringer mate dan dat van Van Duinkerken, al mag de groep van Bloem's geestverwanten beduidend kleiner zijn. - Van Duinkerken moet van Havelaar gezegd hebben: Men wil van dezen man af zijn, en dat pleit voor hem. Ter Braak zegt: Van Duinkerken heeft met dezen simpelen zin zijn vijand treffend gehuldigd; zoo kan men waardig Havelaar's tegenstander zijn. Mogelik; maar zo niet alleen. Bloem is niet minder waardig H.'s tegenstander geweest, al heeft hij hem bestreden op een andere manier, of vooral, met een andere weerzin. Het is niet nodig zijn tegenstander te huldigen terwijl men hem bestrijdt, men kan hem willen vermorzelen, en toch waardig zijn tegenstander zijn. Maar Ter Braak zelf zegt aan het eind van zijn stuk: Ik heb bewondering voor Havelaar, hoewel ik in bijna alle opzichten zijn tegenstander ben, omdat ik achter zijn mij antipathieke woorden en zinnen de overtuiging voel van den man die den moed heeft voor zijn waarheid in te staan. Iets is hier, voor mijn gevoel, niet in orde: of Havelaar
| |
| |
was Ter Braak niet zo antipatiek als hij vermeent, of zijn bewondering is zuiver teoreties.
En nu die moed van Havelaar, waar alles in dit artikel op uit schijnt te lopen. Bloem's requisitoir kent geen genade, zegt Ter Braak, en het is juist. Toch vindt hij er één zware fout in: Havelaar's these, dat er moed voor noodig is, om in dezen tijd een ‘religieus, democratisch humanisme te blijven handhaven’, heeft hij (Bloem) bespot als een phrase. ‘Alles wat officieel is, moet Bloem hebben gezegd, de heele groote pers, zij staan onmiddellijk klaar om de democratie, den Volkenhond, de bestrijding van den oorlog, enz. enz., alles wat den heeren humanitaristen dierbaar moet zijn, te bewierooken’... En Ter Braak weer: Deze argumentatie is onwaardig. Want thans nader ik tot mijn bewondering voor Havelaar, er is waarachtig moed voor noodig, om ‘humanist’ te zijn! - Ik geloof er niets van. Ik geloof er werkelik niets van, dat het in Holland ook maar een zweem van moed zou vereisen om ‘humanist’ te zijn. Hoe zei die andere bestrijder van Bloem, de heer Ritter het ook weer? - het zoeken en tasten naar nieuwe zekerheden van heel onze intellectueele en half-intellectueele burgerij... diè mensen helpen met een nieuw stroop je van religieuze wetenschappelikheid of wetenschappelike religieusheid - kom kom, daar is, vooràl in ons land, geen zier moed voor nodig, en het spreken over moed is hier een frase. Van Prof. Casimir tot de laatste pelgrim van Ommen, het is au fond één behoefte, één debiet, één klef
geteem, dat nu juist met moed precies niets te maken heeft. Een Hollander die openlik Mormoon zou zijn, of Doekhoboretz, vijand van de Rede - misschien dat zo iemand in onze tijd en ons land op
| |
| |
moed aanspraak zou kunnen maken. Maar niet al deze meer of minder verlichte, wetenschappelike, hoogstaande, serieuze, halfzachten. Ter Braak heeft hier een koncessie gedaan aan het dodenhuis, waar hij toch nog uit is verwijderd; ook de rest van zijn redenering getuigt ervan. Wat Havelaar heeft gekweld is immers niet gebrek aan belangstelling bij ‘de groote pers’. (Neen, waarom zou het? dat is, op zijn ergst, nog altijd meegenomen!) Wat hem echter ongetwijfeld aangegrepen heeft is, dat men in kringen, waaraan hij zich, door het gemeenschappelijk feit der geestelijke mobiliteit verwant voelde, zijn ideaal als dilettantisch verwierp, als bloedeloos versmaadde. Indien dit waar was, zou het alleen maar pleiten voor de opvatting dat men niet genoeg, niet fel genoeg, de vijand van zijn tegenstanders kan zijn. Wat is dat gemeenschappelijk feit der geestelijke mobiliteit in onze eeuw, waarin iedereen ‘geestelik mobiel’ is, of ervoor doorgaat? Zou de heer Coster bijv. eronder gebukt gaan dat ik - ‘geestelik mobiele’ als hij - hem verfoei en naar de pomp wens? Er zijn duizend redenen om aan te nemen dat hij mij: 1o. oneindig minder ‘geestelik mobiel’ vindt dan zichzelf; 2o. mij evenzeer verfoeit en even vurig naar de pomp wenst. In het zelfgevoel put de leraar vooral zijn kracht, en de ‘geestelik mobielen’ die zijn ideaal als dillettanties verwierpen, als bloedeloos versmaadden, waren voor Havelaar waarschijnlik de èrgste dilettanten, de meest anemiese achterliken van Holland; laat ons dat tenminste hopen. Alles is zo héél erg ook niet, in die botsingen van teorieën. Tegenover den hoogmoedigen spot van Bloem en de militante logica van Van Duinkerken heeft
de nieuwe
| |
| |
mensch geen andere verdediging dan gevoelsgronden, zegt Ter Braak nog. Maar welke mens - Bloem en Van Duinkerken inbegrepen - heeft tenslotte iets ànders? Als Havelaar in de strijd het onderspit gedolven heeft, dan is het door gebrek aan strijdbaarheid, en dit is een natuurwet: dat de zwakkere het tegen de sterkere aflegt. Men mag hem dààrom beklagen; maar een andere verklaring zie ik niet; - alles in mijn redenering komt neer op het oude woord van Chamfort: Il faut avoir l'esprit de haïr ses ennemis; of het Ter Braak geldt of Havelaar. De ideologie is een wapen dat alleen te duchten is, met de kracht van de haat erachter; - men kan ook trachten ‘elkaar te begrijpen’, maar dan is het woord ‘tegenstander’ misplaatst, dan gaat het om twee ‘zoekenden’, die vertrekken uit verschillende richtingen, naar elkaar toe of langs elkaar heen - niet meer om strijd, en strijd is waar het hièr om gaat.
Tenslotte, nog dit... Ik bewonder Havelaar, omdat hij voor den nieuwen mensch de gevaarlijke adoratie van een naar vaagheid hunkerend publiek heeft verdragen. Deze zin wekt een glimlach. Men doet niet zoveel voor dat publiek, indien men het alleen maar kan verdragen. Het is Havelaar niet kwalijk te nemen dat men met den nieuwen mensch solt, alsof hij onze verlosser zou zijn. Inderdaad; maar, zoals Ter Braak zelf aangaf, bestrijdt men in hem - en als ik ‘in hem’ zeg, bedoel ik niet zijn overleden persoon, maar zijn, laat ons hopen, nog levend werk - bestrijdt men in hem dus: een ideologie, een atmosfeer, een phaze. Hierin zijn wij het dus eens, ofschoon om verschillende redenen. Maar nu, deze vergelijking verwerp ik als volkomen
| |
| |
onjuist en ontoepasselik: Men zou even goed Homerus kwalijk kunnen nemen dat alle leeraren in de oude talen met zijn regels sollen. Neen, niet even goed, en zelfs helemaal niet. Het is niet alleen een kwestie van ‘grenzen’, en men hoeft niet eens op het verschil te wijzen tussen Homerus en Havelaar, die wschl. alleen met elkaar gemeen hebben dat hun namen met een H beginnen; het is geheel iets ànders. De geestesgesteldheid waarin Homerus dichtte is in geen enkel opzicht aansprakelik voor het sollen met zijn regels door mensen, die aangesteld werden om dit te doen, terwijl het geen ogenblik is aan te nemen dat de vader van de ‘nieuwe mens’ dit wezen gebaard zou hebben anders dan voor een gemeente.
Het schrijven voor een gemeente is, voor wat Bloem de ‘heren humanitaristen’ noemt, juist zo heel erg typerend. Toen de heer Coster zijn grote tegenaanval op de jongeren deed, die hij eenvoudigweg Storm in Europa noemde, omdat het er immers om ging te bewijzen dat hij, Coster, als ontdekker, bijna als ‘maker’ der jongeren, schandelik was miskend, eindigde hij zijn artikel met deze, voor hem supreme, hoon: Men schuimbekt voor zijn vrienden. Zoiets was natuurlik onbegrijpelik voor iemand die, zijn leven lang, voor een gemeente had gekwijld.
|
|