Brieven. Deel 1. 9 september 1922-28 december 1929
(1977)–E. du Perron– Auteursrechtelijk beschermd51. Aan O.-J. Périer: Gistoux, vermoedelijk 3 juli 1926Gistoux, zaterdag. Beste Périer, Ik heb je waarschijnlijk een belachelijke brief geschreven en ik begin te geloven dat ik daar terecht tot nu toe geen antwoord op kreeg. Was je trouwens wel in Brussel? en gesteld dat je er was, was dat dan een reden je om een boek te vragen (dat je beloofd, ja, juist beloofd had!)? Goed; op dit moment ben ik gekomen tot blz. 63 (die blanco of zowat blanco is) van je boek. Voortdurend was ik verrukt en verrast; het is alleraardigst, nagenoeg ‘onbegrijpelijk’, en ik heb het haast gelezen alsof het een detectiveroman was. Ik houd van die op zichzelf staande zinnen die op elkaar volgen en bijna nooit een ‘geheel’ | |
[pagina 457]
| |
vormen. Het doet me denken aan Rocambole - die ook iets, of veel, weg heeft van een engel - maar dan anders geschreven. Natuurlijk zit er bij jou - en spreek dat nu niet tegen - een diepere betekenis achter! Ik voor mij heb daar niet naar willen zoeken, het niet los willen maken van het geheel, als je dat prefereert (maar je prefereert niets), - werkelijk, je kunt je volgens mij het beste laten meevoeren door je zinnen en je - nogal wellustig - tevreden stellen met wat men in de literatuur sfeer noemt (zie blz. 7). Kortom, en doe mij het genoegen niets banaals te zien in wat ik nu ga zeggen, wel, hier dan: ‘Het is ontzettend aardig.’ Ik vraag me alleen af waarom de gedichten in kleinere letter zijn afgedrukt. Heb jij dat gewild of de N.R.F. die ‘dat zo doet’? Het lijkt mij dat de sfeer die overal, (althans tot nu toe) dichterlijk is, in de ingelaste stukken nauwelijks wint aan dichterlijkheid, - trouwens, ik vind het wel best dat je ze ingelast hebt, maar het lijkt me (tot nu toe nog steeds) dat de lezer eerder zal denken dat ze spontaan in die volgorde geschreven zijn en de verheven dichterlijkheid, zo die er al is, lijkt daar dan haast onvermijdelijk en in zekere zin logischerwijze uit voort te vloeien. Hoe dan ook, ik heb tot nu toe slechts een dichter aan het werk kunnen zien, ook al verschilt die nog al wat van de schrijver van de Citadin. Je hebt het over sprookjes, zie ik, maar als je je niet te veel laat misleiden door een wonder om het wonder, zijn er toch ook sprookjes, waar veel meer wonderen in voorkomen, die veel, ‘heel veel’ proza֒scher zijn. Maar misschien zet je op een dag de avonturen van Alpha-Michel-Misère nog wel eens voor ons om in proza en dat zal dan heel gewoon het dagboek zijn van XXXX.XXAX. (Odilon-Jean Périer). - Ik ben misschien niet zo indiscreet als je denkt, want al is je boek een spel, er wordt volgens mij geen verstoppertje in gespeeld. Ik zoek je engelen noch erin, noch erachterGa naar voetnoot*; trouwens, als ze jou moeten voorstellen, wat wil je dan dat het me doet? Ik beken je zelfs eerlijk dat ik, die pas op blz. 63 ben, liever niet verderop, zelfs niet op blz. 222, achter het geheim van de engelen kom. - Maar als dat dagboek ooit zou uitkomen, zou ik wel graag een exemplaar uit handen van de schrijver ontvangen: (dat woord vind je kennelijk mooi, je gebruikt het, ironisch of niet, wat doet het er ook toe). Tot ziens misschien, en steeds je EduP. |
|