biedt hem voor de rest vergetelheid: slaap. Hij mag het zich als een zieke tot geluk rekenen wanneer dit laatste in zijn bestaan overheerst. Bij bewustzijn is alles wat hem onaangenaam treft - vies worden in zijn luiers, verschoond worden, in een badje door warm water gehaald worden, op dieet gesteld worden - heel wat overvloediger dan de enkele ogenblikken waarin hij zuigend geniet.
Zijn uitdrukkingen zijn in de eerste weken dan ook vol tragiek: schrik, ontsteltenis, boos en pijnlik fronsen, angst als voor een beroerte - tegen nog geen enkele lach. Eerst langzamerhand, als hij zich aan allerlei onaangenaams gewend heeft, aanvaardt hij een en ander zonder protest.