Blocnote klein formaat
(1936)–E. du Perron– Auteursrecht onbekend
[pagina 15]
| |
wellicht een niet meer jong dichter zou noemen. Het is altijd leerzaam wanneer een niet meer jong dichter aan het denken raakt over de geschriften van een jong denker; niet alleen is het specifiek-dichterlike denken (waarin immers zoveel filosofie als vanzelf ligt ‘neergezogen’) altijd verrassend voor niet-dichterlike denkers, maar ook het leeftijdsverschil is hier van een eminent belang. Ter Braak kan er op twee wijzen zijn voordeel mee doen: als denker sec èn als jong denker, wanneer hij bij Nijhoff leest: De knutselaar dicht zijn gevoel, de dichter voelt zijn gedicht. Zo'n zinnetje is frappant niet alleen, maar synteties, dichterlik alomvattend. De denker sec moge wensen dat de knutselaar, om tenminste rasecht te blijven, zijn gevoel wat minder dichtte, en dat de dichter misschien beter deed nog wat meer te doen dan zijn gedicht voelen alleen. Maar hij bedenke dan dat hij van een verkeerde logika uitgaat, dat de diepte van het dichterlike den- | |
[pagina 16]
| |
ken slechts door een zekere dichterlikheid van... denken kan worden nagestreefd. Hoe zou men anders ook de volgende zin verstaan, die zeker niet minder diep is? Men komt pas tot de natuur door wedergeboorte, en het gewone woord is een voltooiing der wortels. Als de dichterlike gedachte eenmaal is ‘losgestoten’, zoals wij elders van Nijhoff leren, regent het ook trouvailles. Wij slaan maar een paar regels over, om te lezen: Bloemen echter ontspringen uit de diepte, niet uit de breedte van den bodem.... Kàn men na zoiets eigenlik nog denken, is hier dromen niet het enige dat de lezer niet misvoegt? Wij dromen dus verder... Bloemen groeien uit de diepte, ijsbloemen daarentegen ontstaan over de gehele breedte van een ruit. Ja, en er zijn gedichten als ijsbloemen (die van Dr. Boutens vaak), zoals er gedichten als bloemen zijn (al wordt daar meer over gesproken dan dat men ze ziet). IJsschotsen daarentegen vertonen een | |
[pagina 17]
| |
bedriegelike breedte, terwijl zij toch in de diepte van het water zijn weggezonken; hun breedte is een zwevende. IJsberen dansen er soms overheen en werpen hun schaduw op deze zwevende breedte. O, die schaduw der ijsberen!... heeft Nijhoff wel bedacht dat zelfs een bloem haar schaduw kan laten vallen en dat voor deze schaduw altans een zékere breedte van bodem weer noodzakelik wordt? Mag het dichterlik denken ongevoelig blijven voor de schaduw van een bloem? men mag, men moèt het betwijfelen. Er was misschien toch een dichterlik hiaat juist, in dit denken; wat bedroevend zou zijn, want de vergelijking aan de hortikultuur ontleend was bij uitstek overtuigend. Wij vragen Nijhoff ons nogmaals te redden: laat ons een pooltocht dromen en teruggaan naar de ijsberen. Deze dieren, ofschoon als gevaarlik bekend, hebben een zuiverwitte pels en vertonen geen neiging tot kopjesgeven. |
|