| |
| |
| |
Nawoord
Roman, moraal en historie
In het ‘oud vaderlands verhaal’ Hermingard van de Eikenterpen wordt de lezer verplaatst naar een afgelegen streek aan de Rijn, ongeveer tussen het huidige Arnhem en de Duitse grens. Hij wordt teruggevoerd naar een voorbije periode: de jaren 320-326, toen keizer Konstantijn de Grote bewind voerde en evenals zijn voorgangers te kampen had met de Germaanse stammen, die de grenzen van het Romeinse Rijk bestookten. Tijd en plaats van de romanwereld zijn te herkennen als historisch. Zo niet echter de bewoners van de Eikenterpen en hun persoonlijke lotgevallen. Dat in de winterkou van 320 een treffen plaatsvond tussen de bond der Germaanse stammen en een Romeins leger onder aanvoering van Crispus moge door de geschiedschrijving zijn overgeleverd - dat deze edelmoedige zoon van Konstantijn bij die gelegenheid een jonge, gewonde Batavier Siegbert van het slagveld opraapte, is nooit ergens opgetekend.
Voor de lezer anno 1832 was een dergelijke combinatie van historie en fictie bepaald niet nieuw. Vooral de meeslepende romans van Walter Scott hadden indruk gemaakt: sedert ongeveer tien jaar was zijn naam hier te lande een begrip. De levendige en aanschouwelijke portrettering van het verleden in romans als Ivanhoe en Waverley betekende ook voor het Nederlands publiek een joyeuze leeservaring. De historische roman was in de mode en zou dat nog lange tijd blijven. De Nederlandse auteurs hadden zich echter vooralsnog afzijdig gehouden. De buitenlandse import, ook van andere auteurs dan Scott, had de literaire kritiek echter al ruimschoots stof tot discussie gegeven. Een aantal recensenten zag in deze nieuwe historische roman een aantrekkelijke mogelijkheid om het ver- | |
| |
leden voor de lezer tot leven te brengen. Maar er was ook een tegenstem die waarschuwde dat fictie en historie hier een gevaarlijke verbintenis aangingen en menigmaal werd de historische roman getypeerd als een ongelukkige bastaardvorm die de lezer slechts vervalste kennis zou bijbrengen. Het anoniem verschenen romandebuut van de jonge theologiestudent Aarnout Drost (1810-1834) vormde een van de eerste Nederlandse bijdragen aan een reeds veelbesproken, actueel genre.
De ‘Voorafspraak’ van Hermingard handelt echter niet over de historische roman. Dat wil zeggen: niet speciaal over de historische roman. Het probleem dat aan de orde komt is van algemener strekking: de vraag of en hoe een roman de lezer ‘lering’ dient te verstrekken. Zeer gedecideerd blijkt Drost een al te utilitaire romanopvatting te verwerpen: hij beschouwt het genre, net als andere literaire tekstsoorten, als een kunstwerk. Deze positiekeuze is strijdvaardiger dan men tegenwoordig misschien zou denken. De discussie over de historische roman laat zien dat de strijd voor of tegen de verhalende inkleding van stof uit het verleden vooral werd uitgevochten op het didactisch wapen, met als inzet de vraag: wat leerde de lezer ervan? Ook in de beschouwing van andere romantypen had deze zorg voor de opvoeding van het publiek van oudsher een centrale rol gespeeld, wellicht meer dan het geval was bij andere literaire genres. De vroegere, slechte reputatie van de roman mocht vanaf het midden van de achttiende eeuw aanzienlijk verbeterd zijn, de zedelijke lering bleef een gevoelig punt in de romanbeschouwing, te meer omdat van oudsher de gedachte leefde dat dit genre een medium voor het grote publiek was, dat kwetsbare lezersgroepen als vrouwen, kinderen en minder ontwikkelden omvatte. Nu wil Drost het ‘veelvermogend’ en ‘dadelijk’ effect van het genre helemaal niet bestrijden: het is ook zijn uitgangspunt. Waar hij zich tegen verzet is de misvatting dat die lering dan ook als rechtstreekse moralisatie of instructie
| |
| |
in een roman aan te treffen moet zijn. Het bouwkundig tractaat in verhaalvorm van de monnik Colonna dient als extreem, maar duidelijk voorbeeld van deze overwaardering van het nuttigheidsaspect. De parallel met de schilderkunst verheldert Drosts pleidooi voor een meer esthetische kijk op het genre: een historisch of religieus schilderij weet immers óók de lezer te bezielen en daarmee toch iets te ‘leren’ zonder tekst en uitleg! Want - en dat is een even belangrijke stelling in deze inleiding - een roman kan ook in esthetisch opzicht alleen de moeite waard zijn, als godsdienst en zedelijkheid hoog gehouden worden. Het schone is onlosmakelijk verbonden met het goede.
Welke gevolgen heeft dit nu voor de historische roman? De slotomschrijving van Drost maakt het duidelijk. Een schrijver kiest een bepaalde historische periode niet om op een aantrek-kelijke manier geschiedenisles te geven, maar als grondstof voor een roman, een kunstwerk. Zijn inspiratie en fantasie vertalen het historisch materiaal tot een verhaal. En net als in elke andere roman dient dat verhaal een bepaalde godsdienstige of zedelijke idee uit te dragen, zij het niet uit te spellen. En daarmee pleit Drost voor een historische roman die meer levert dan een getrouw beeld van vroeger tijden, verlevendigd met spannende avonturen: het gaat hem om een roman met een visie.
Drost houdt de ‘Voorafspraak’ zorgvuldig op een algemeen plan. Toch is er één zinsnede die meer in het bijzonder betrekking heeft op Hermingard. In de logica van het betoog is de opmerking, dat de roman geen geschikt medium is om de strijd met de katholieke Kerk te bepleiten, niet meer dan een voorbeeld van hoe het niet moet. Willekeurig is het voorbeeld echter niet. Een lezer in 1832 zal bij de lectuur van Hermingard waarschijnlijk sterk hebben moeten denken aan een episch prozawerk dat ruim twintig jaar tevoren was verschenen, maar dat recentelijk weer in Nederlandse vertaling was herdrukt. Dit werk van de Franse schrijver René de Chateaubriand, Les mar-
| |
| |
tyrs on le triomphe de la religion chrétienne (1809), bezingt de stralende overwinning van christendom en kerk aan de hand van een liefdesgeschiedenis tussen een christelijke jongeling en een heidens meisje ten tijde van de christenvervolging. Aan het slot vinden de jongeman en zijn inmiddels bekeerde geliefde als martelaars de dood in de Romeinse arena. Op hun graf echter, vermeldt de slotzin, zal korte tijd later Konstantijn de Grote gekroond worden tot ‘caesar augustus’ en onder zijn bewind zal de christelijke kerk triomferen. Tussen Hermingard en Les martyrs bestaan vele parallellen in bouw, intrige en milieuschildering. Onmiskenbaar heeft het voorbeeld van Chateaubriand Drost op ideeën gebracht. Maar de korte samenvatting van het Franse werk geeft al aan, dat Drost een geheel andere visie op de geschiedenis van het christendom heeft. Eindigt Les martyrs in het jaar 305 met de voorspelling van de heerlijkheid der kerk onder Konstantijn, Drost voert ons mee naar die latere periode in de jaren 320-326 en laat zien hoe die wereldse pracht en praal de zuiverheid van het geloof ondermijnen. Bij hem bloeit het christendom niet
in het keizerlijke Rome, maar in een afgezonderde kluizenaarshut in de Bataafse wildernis. Nu had de uitgesproken katholieke visie op kerk en geloof, niet alleen in Les martyrs, maar ook in ander werk van Chateaubriand, in het protestantse Nederland voor nogal wat discussie gezorgd. Het is dus heel begrijpelijk, dat Drost op zijn hoede was voor de verdenking in deze drukte rond de katholieke auteur een antikatholieke partij te willen meeblazen. Via de inleiding bij Hermingard snijdt hij degenen die hier bemoeienis met actuele godsdienstige strijdvragen zouden willen zoeken de pas af: de roman wordt daartoe immers resoluut ongeschikt verklaard!
| |
| |
| |
Batavieren en Romeinen: het beeld van de geschiedenis
De getrouwe schildering van een tijdvak mocht dan niet het hoofddoel van de roman zijn, Drost heeft van de historische achtergrond veel werk gemaakt. In Hermingard komen twee historische werelden met elkaar in contact: die der Batavieren en die van het christelijke Rome onder Konstantijn de Grote.
Met de Bataafse voorvaderen stond de Nederlandse cultuur al sinds lang op vertrouwelijke en goede voet. Dit was vooral te danken aan de Latijnse historicus Tacitus, die aan het einde van de eerste eeuw in het werk De origine et situ germanorum de landstreek, herkomst en zeden der Germanen had beschreven. Toen dit werk in de vijftiende eeuw bekendheid kreeg, had Nederland een voorgeschiedenis verworven die tot in de negentiende eeuw een inspirerende kracht is geweest. Tacitus had de toon gezet: tegenover de hoogbeschaafde stedelijke civilisatie van Rome met zijn arena's, tempels en schouwburgen stelde hij een fier, onafhankelijk volk dat in nauw contact leefde met de natuur, zijn goden in de open lucht aanbad en over waardevolle deugden beschikte als echtelijke trouw en familiale zin. Op deze gegevens werd in een mengeling van wetenschap en fictie een beeld opgebouwd, dat in de moderne geschiedschrijving bekend is geworden als de ‘Bataafse mythe’. Deze mythe had politieke implicaties: zo is zij is in de loop der tijden op verschillende manieren aangewend om met een be-roep op onze historische wortels een bepaalde regeringsvorm te bepleiten, of om een parallel te zoeken met bij voorbeeld de opstand tegen Spanje. Zij had ook een culturele lading: men kon er beschavingsidealen uit afleiden, zoals de gedachte dat reeds het vaderlands voorgeslacht over een puur godsdienstig gevoel en een zuivere zedenleer beschikte.
Toen Drost Hermingard schreef, kon hij dus putten uit een rijke traditie. Er stond hem een groot arsenaal aan wetenschappelijke en niet-wetenschappelijke bronnen ter beschikking.
| |
| |
Een aardig voorbeeld van die belangstelling voor de Batavieren is het vierdelige populair-wetenschappelijke werk van de predikant E.M. Engelberts, waaruit de illustraties in deze uitgave zijn ontleend. In De aloude staat en geschiedenissen der Vereenigde Nederlanden (1784-1799) laat de auteur in de destijds geliefde dialoogvorm een zekere vader Edelhart zijn gezin historisch onderricht geven in een speciaal daartoe nagebouwde Bataafse hut. Ook de literatuur had zich met gretigheid van de Bataafse mythe meester gemaakt. Witte Geertrud bij voorbeeld vindt haar oermoeder in de priesteres Velleda, die bij Tacitus eveneens een toren aan de Lippe bewoont, maar de literatuurgeschiedenis levert vele verwanten van deze wichelares...
Dit in meer dan drie eeuwen opgebouwde repertoire van gegevens vindt men terug bij Drost. Als men de details over het leven van de Batavieren uit Hermingard vergaart, wordt duidelijk hoeveel informatie er eigenlijk en passant en vrij onopvallend is ingevlochten. Nagenoeg alle gegevens zijn ontleend aan Tacitus of een op Tacitus teruggaande bron: Drost slaat niet veel over en voegt weinig uit eigen koker toe. Dit geldt voor het blonde uiterlijk van de Batavieren (het donkere haar van Hermingard vormt een bij herhaling vermelde uitzondering die natuurlijk naar haar Romeinse afkomst verwijst), hun kleding en behuizing. Ook in Hermingard speelt de door Tacitus vermelde drankzucht en goklust een rol: de wijnnap met het gefermenteerde gerstenat dat de Batavieren dronken, gaat veelvuldig rond - alleen de gekerstende Paulinus nipt bij zijn thuiskomst slechts van de hem gul aangeboden ‘berkemeier’. Hertog Thiedric moet, voordat hij bij zijn zojuist uit een zware ziekte herstelde nicht op bezoek gaat, eerst zijn dobbelpartij beëindigen. Er staat dan ook een slavenkind op het spel: een ietwat afgezwakte variant van Tacitus' mededeling dat de Germanen bij het spel desnoods hun eigen vrijheid inzetten om bij verlies als slaaf verhandeld te worden. Als de Batavieren in Hermingard ten strijde trekken, trouwen of sterven, vinden de
| |
| |
bijbehorende rituelen plaats zoals bij Tacitus beschreven staat. Alle belangrijke beslissingen worden genomen bij volle of nieuwe maan, noteerde de Latijnse schrijver. Ook in Hermingard treffen de Batavieren elkaar bij middernacht, verlicht door het grillige schijnsel der fakkels. Zoals bij Tacitus worden de voorspellingen afgelezen uit een ritueel met van een heilige eik gesneden staafjes of uit het gebries van de heilige witte paarden.
Een aantal details is niet bij Tacitus te vinden, maar is overgeleverd uit de latere traditie. Zo was de gedachte dat de Germanen net als de Kelten ‘barden’ bezaten een geliefkoosde fictie, die in 1832 trouwens al tegengesproken was. Het soort omgekeerd rieten mandje dat de Batavier uit Engelberts' illustratie (blz. 109 en 159) draagt is ook een apocriefe toevoeging: Thiedric en de zijnen dragen net zo'n gevlochten hoofddeksel, dat zij naar modern-religieuze etikette eerbiedig afnemen als Witte Geertrud nadert... Andere gegevens ondergaan bij Drost een moderne, wat sentimentele transformatie: bij Thiedrics dood wordt niet zijn geslachte paard meeverbrand, maar de twee trouwe honden, die nog het gelaat van hun dode meester likken.
Het behoeft geen betoog dat het beeld der Batavieren bij Drost eveneens gekenmerkt wordt door een zware ethische lading. Caelestius zegt het: de kardinale christelijke deugden zijn reeds in hun bezit. De samenleving biedt een nijvere, geordende aanblik van veldarbeid en wolspinnerij. Het gelukkige gezin van de eenvoudige Winfried met zijn bloeiende gade en lieftallig kroost pas geheel in deze Bataafse idylle.
Een speciale nationalistische trots is in dit verhaal natuurlijk weinig relevant. De Germanen zijn ‘onze voorvaders’ die zuchten onder het ‘dwangjuk’ van de Romeinse overheersing - dat is alles. Verwijzingen naar de continuïteit en toekomstige bloei van de natie ontbreken. Integendeel, sterker wordt eigenlijk het besef opgeroepen van een teloorgegane beschaving. Aan
| |
| |
het slot van de roman zijn Thiedric en Siegbert gestorven zonder nageslacht, de opvolger Ernhold is een oud man, Winfried blijft ontredderd achter. Welf en Witte Geertrud, de behoeders der traditie, verdwijnen in het niets, zoals in een sprookje wanneer het goede heeft gezegevierd: ‘...en niemand heeft ooit meer iets van hen gehoord’. Als het christelijk gezin van Marcella vertrekt van de Eikenterpen, prijkt er een regenboog van belofte - maar voor een verre, gekerstende en niet nationaal opgevatte toekomst.
Gezien de thematiek van de roman wordt ook de duistere kant van deze cultuur benadrukt. De ruwheid van zeden, het harde ethos en een duistere religie, gewijd aan goden die mensenoffers vragen en angst inboezemen. De arbeidzame Eikenterpen baden idyllisch in het licht van een lentemorgen, maar zijn omringd door woeste wouden en moerassen, vol distels en doornen, mossen en stenen, onder steeds wisselende luchten die het in de roman zo belangrijke contrast tussen licht en donker schilderachtig weerspiegelen.
Tegenover deze Bataafse zeden, met hun lichte en donkere kant, staat de Romeinse cultuur. De tactiek die Drost bij het oproepen van deze wereld volgt, zou men kunnen omschrijven als ‘name-dropping’: een soort literair steno. Door de vermelding van allerlei namen en feiten oriënteert hij de lezer ten aanzien van het grote wereldgebeuren. Met zorg zijn de lotgevallen van de verzonnen personages vastgezet op de feitelijke historische ondergrond. De noodlottige ontmoeting van Caelestius met Naechthilde vindt plaats als haar echtgenoot Welf ten strijde is getrokken tegen de Romeinse veldheer en keizer Probus in 277 - een historisch feit. Hermingards vader verliest het leven tijdens een expeditie van Konstantijn de Grote in het land van de Bructeren in 306 en dezelfde oorlog voert Marcella naar de Eikenterpen. Na de nederlaag in 320 belanden Siegbert en Paulinus net op tijd in Rome om in een cruciale periode van
| |
| |
de wereldgeschiedenis hun kleine rol mee te spelen: de tijd dat Konstantijn de Grote zijn alleenheerschappij vestigt, de periode van de triomf van het kruissymbool. Het ongunstige beeld van de wrede, ijdele en in barbaarse pracht levende tiran die van dit kruis een symbool van vooral wereldse macht had gemaakt, vindt men bij een aantal geschiedschrijvers en kerkhistorici vanaf de tweede helft van de achttiende eeuw terug. Eén bron heeft Drost zeker gebruikt: Edward Gibbons A history of the decline and fall of the Roman empire (1766-1788). Het malle kapsel en de overdadige uitmonstering van Konstantijn in de arena komen bij voorbeeld stellig uit Gibbon, en zo ook de herinnering aan de decadente keizer Heliogabalus - bij Drost gedramatiseerd tot een opmerking uit de mond van een tandenknarsende bijstander.
Eigenlijk wordt via de tactiek van noemen en verwijzen nog een derde wereld opgeroepen: die van het vroege, zuivere christendom in Rome en het Midden-Oosten, het geloof van de kerk in wording, dat nog niet werd verbasterd door wereldse triomf. Doordat in de tekst bij herhaling de namen van kerkvaders, kluizenaars en martelaren vallen, wordt ook die wereld in herinnering gebracht.
Zo wordt bij Drost het historisch materiaal gearrangeerd en doordrenkt van waarden. Waarden die wortelen in cultuurhistorische tradities en die hier aangewend worden om gestalte te geven aan een centrale gedachte.
| |
De ontwikkeling van godsdienst en zedelijkheid
De idee van Hermingard is geformuleerd door de auteur zelf: de historie is het toneel waarop godsdienst en zedelijkheid zich ontwikkelen. Eerder in dit nawoord is deze uitlating opgevat als een literaire standpuntbepaling. Zij brengt echter ook een bepaalde visie op de loop van de geschiedenis tot uitdrukking. Het sleutelvoord in deze visie is de natuurlijke godsdienstigheid
| |
| |
die in Hermingard sluimert. De gedachte dat in de mens, ook in de voorchristelijke mens, de kiem van een natuurlijk godsdienstig gevoel aanwezig is, kreeg vooral verspreiding in de achttiende eeuw. Drosts theologische studie deed hem deze idee kennen en, blijkens Hermingard, omhelzen. De natuurlijke godsdienstzin trof men dan bij voorbeeld aan bij filosofen uit de klassieke oudheid, of bij bepaalde primitieve volkeren, zoals de Germanen. Deze aangeboren religiositeit zou vervolmaakt worden door de kennismaking met het in het evangelie geopenbaarde christendom. Zo beschouwd is de wereldgeschiedenis inderdaad het toneel waarop zich een steeds verder voortschrijdende beschaving ontwikkelt, het toneel van de geleidelijke religieuze en zedelijke opvoeding van het mensengeslacht door God.
Van deze gedachte is Hermingard doortrokken: wat zich in Hermingards bekering voltrekt in het klein, voltrekt zich in de wereldgeschiedenis in het groot. In haar wordt een historisch proces zichtbaar gemaakt. Maar tegelijkertijd onttrekt Hermingard zich ook weer aan die historische representativiteit. Zij noch Caelestius zijn vertegenwoordigers van de christen of bekeerling van hun tijd, of van de Batavier of Romein, integendeel. Op de lieflijke open plek in het woud bloeit het christendom in reincultuur. Aan het slot van de roman wordt Hermingard als een tijdloos voorbeeld aan iedereen voorgehouden. Men neme een intellectueel, emotioneel en moreel begaafd mens en vanuit diens natuurlijk godsdienstig gevoel moeten wel de vragen groeien waarop het christendom de antwoorden verschaft. Dat toont de wereldgeschiedenis, dat toont ook - idealiter - het individu.
De bekering en doop van Hermingard zijn in het centrum van de roman geplaatst. Voor het moment van de doop voltrekt zich bij Hermingard het proces van zoeken en vinden. De schokkende reeks gebeurtenissen waarmee de roman opent en
| |
| |
die culmineert in het offer van Paulinus, maken haar bewust van de tegenzin waarmee het voorvaderlijk geloof haar vervult. Zij mist een liefdevolle, persoonlijke relatie tot een godheid. Van het bestaan van een dergelijke god ontvangt zij een aanwijzing uit de natuur. Een stralende lentemorgen of het zilverwitte licht van de maan doen bij haar de behoefte tot aanbidding van de schepper van al deze schoonheid ontstaan. Zij is rijp voor het onderwijs door de ‘bode’ Caelestius, voor wie zij vanaf de eerste ontmoeting al een onverklaarbare sympathie gevoelt. In het tweede gedeelte van de roman wordt het nieuw gevonden geloof beproefd. De spannende romanintrige verbindt aan de strijd tussen het nieuwe licht en de oude duisternis ook persoonlijke motieven: het geheim uit het verleden dat door vele vooruitwijzingen en gedeeltelijke onthullingen geleidelijk ontsluierd wordt. In de verscheurde Witte Geertrud en de oude bard heeft Drost ook de duistere krachten interessant gemaakt. Vooral de onverzoenlijke Welf is een tegenstander met grandeur. Aan het eind van de roman krijgt hij de allure van een wezenlijk tragische held: in een poging te beschermen wat hem het dierbaarst is, vernietigt hij het: de tradities van het voorvaderlijk geslacht, belichaamd in Siegbert. Hermingard ontwikkelt zich in de unheimische Lippetoren tot de ‘oud vaderlandsche geloofsheldin’ zoals Drost het in een van zijn brieven uitdrukt (Kamphuis 1975). De roman verwijst, ook door veel van de literaire citaten, voortdurend naar heiligen en martelaren: Hermingard behoort tot deze gemeenschap. De drinkbeker met het vermeende gif wekt zelfs de herinnering op aan de lijdende Christus. Siegberts bekering vormt van haar ontwikkeling tot ‘heilige’ in zekere zin de bekroning. Deze bekering voltrekt zich in één beslissend moment van ontdekking: vlak voor de catastrofale pijl van Welf ziet Siegbert
Hermingard. Zij gelijkt dan niet meer de Keltische Darthula uit de heidense literaire wereld van Ossian, maar de Heilige Caecilia uit de christelijke kunst. De herkenning is wederzijds. Ook
| |
| |
Siegbert heeft op dat moment ‘verhelderde trekken’. Na haar doop had Hermingard een droom, waarin de strijd tussen het oude en het nieuwe symbolisch tot uitdrukking kwam. Tóén manifesteerde zich in de nevelige gedaante op het zwarte paard Siegbert, bebloed en dreigend. Maar nu herkent zij in Siegberts gelaat de engel, die in de strijd tussen donker en licht triomfeerde. Zoals de zichtbare schoonheid van de natuur verwijst naar God, zo verwijst de lichamelijke schoonheid van de mens naar de kern, de ziel, de engel. De ware schoonheid bestaat bij de gratie van godsdienst en zedelijkheid - dat wordt ook in de roman tot uitdrukking gebracht.
| |
Verantwoording
Deze uitgave is gebaseerd op de eerste druk uit 1832.
De weergegeven tekst is die van een exemplaar uit de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage. Overeenkomstig het uitgangspunt van de Griffioenreeks is de spelling gemoderniseerd en de interpunctie waar nodig aangepast. De tekst is niet hertaald of ingekort.
Drost heeft Hermingard voorzien van enkele voetnoten en achter de tekst enige aantekeningen toegevoegd. De voetnoten zijn als zodanig gehandhaafd; de aantekeningen zijn geplaatst tussen de overige. Zij zijn herkenbaar aan de toevoeging: [Dr.]. Een aantal aantekeningen bevatte de correctie van zetfouten. Voor het merendeel zijn deze als gevolg van de herspelling zinloos geworden; ze zijn dan ook weggelaten.
Een aantal in de tekst verspreide citaten heb ik niet kunnen thuisbrengen. In deze gevallen is de ‘non-informatie’ in de aantekeningen niet opgenomen.
Bijzonder veel dank ben ik verschuldigd aan drs. G. Kamphuis te 's-Gravenhage. Van zijn grondige onderzoek naar het leven van Drost en naar de achtergronden van Hermingard heeft hij mij genereus laten profiteren. De gesprekken die ik
| |
| |
met hem over de roman heb mogen voeren waren informatief en stimulerend. De suggestie voor de afbeeldingen bij de tekst is van hem afkomstig.
Deze afbeeldingen zijn ontleend aan: E.M. Engelberts, De aloude staat en geschiedenissen der Vereenigde Nederlanden (Amsterdam 1784-1799), dl 1 blz. 412, ii blz. 126, en iii blz. 86 en 156.
| |
Enige literatuur over Aernout Drost en Hermingard.
A. Verwey. ‘Aernout Drost’. In: De xxe eeuw 9 (1903), blz. 3-30. |
J.M. de Waal. ‘Briefwisseling van Aernout Drost met Potgieter en Heye’. In: Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde 37 (1918), blz. 81-151. |
J.M. de Waal. Aernout Drost. Utrecht 1818. Diss. Utrecht. |
J. Koopmans. ‘Aernout Drost’. In: Letterkundige studiën over de negentiende eeuw. Amsterdam 1931, blz. 260-275. |
P.N. van Eyck. ‘Inleiding’ bij Hermingard van de Eikenterpen [...]. Amsterdam 1939. |
Aarnout Drost. Schetsen en verhalen, uitgegeven, ingeleid en van aantekeningen voorzien door G. Kamphuis. Zwolle 1953. |
W. Drop. Verbeelding en historie. Verschijningsvormen van de Nederlandse historische roman in de negentiende eeuw. Utrecht 19793. Diss. Utrecht. Hieruit blz. 157-168. |
G. Kamphuis. ‘Aarnout Drost en het Réveil’. In: De nieuwe taalgids 52 (1959), blz. 1-12. |
L. Brummel. De studietijd van R.C. Bakhuizen van den Brink door brieven toegelicht. 's-Gravenhage 1969. |
G. Kamphuis. ‘Religieuze achtergronden in Aarnout Drost's Hermingard van de Eikenterpen’. In: Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde 40 (1974), afl. 3-4, blz. 202-229. |
G. Kamphuis. ‘Het verhaal van Welf en de Germaanse oud- |
| |
| |
heid in Drost's Hermingard van de Eikenterpen’. In: Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde 41 (1975), afl. 3-4, blz. 213-237. |
G. Kamphuis. ‘J.A. Weiland en de roman’. In: Taal- en letterkundig gastenboek voor Prof. Dr. G.A. van Es (Groningen 1975), blz. 219-227. |
G. Kamphuis. ‘Een onbekend portret van Aarnout Drost’. In: Jaarboek van het genootschap Amstelodanum 69 (1977), blz. 176-192. |
G. Kamphuis. ‘De preken van Aarnout Drost’. In: Juffrouw Ida 13 (1987), afl. 2, blz. 30-34. |
|
|