Hermingard van de Eikenterpen. Een oud vaderlands verhaal
(1991)–Aernout Drost– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 147]
| |
Veertiende hoofdstuk
Hierna zuldi wonder horen
Van den luden van den lande.
Melis Stoke
Hermingards vrees voor ontdekking scheen geheel hersenschimmig; de volgende morgen immers ontmoette Welf haar zonder enige meewustigheid aan haar tocht te verraden. Spoedig bemerkte de jonkvrouw echter, dat hij haar niet uit het oog verloor, en toen zij, op de Rijnterp gezeten, enig vlas uitzocht, zag zij Welf op weinig afstands; hij bespiedde haar. De aanvankelijk verminderde onrust werd, bij deze omstandigheden, opnieuw opgewekt en angstig voor de grijsaard bezorgd, welke zij meer dan zich zelve beminde, raadpleegde zij met haar vriendin, welke de beste wijze mocht zijn, om hem tegen enig mogelijk leed te behoeden. Marcella meende, dat men Caelestius met overvloedige leeftocht moest voorzien, en om zijner veiligheid wille, gedurende enige dagen de Eikenterpen niet verlaten; zij wilde voorts Timotheus raden de boomstam weg te nemen, welke de gemeenschap met het verblijf van de grijsaard daarstelde. Dit plan goedgekeurd zijnde, besloten de vrouwen verder, dat Hermingard, tegen de avond, de Rijn over zoude trekken, en aldaar met de jachtspriet ronddwalen; de spiedende Welf zou haar voorzeker volgen, en deze aldus verschalkt zijnde, kon Marcella zich onopgemerkt naar Caelestius begeven. Met zorgende en liefdevolle mildheid maakten zij nu een korf met aangenaam verzuurde melk, vette zuivel, wilde peren, pruimen, noten en gerstebrood gereed, en te bepaalden tijde begaf Hermingard zich op weg. Hoe beleidvol de Bard haar volgde, de jonkvrouw ontdekte hem toch; zij ontveinsde dit | |
[pagina 148]
| |
echter en doolde, schijnbaar gerust, door het woeste woud rond. Na tot het vallen van de avond, de Bard op deze wijze verstrikt te hebben, keerde de jonkvrouw huiswaarts; heimelijk wierp zij een blik in Marcella's woning: haar vriendin scheen reeds vertrokken en hartelijk juichte Hermingard in de onschuldige list. Winfried zat voor zijn woning, toen Hermingard dezelve voorbijtrad. Zijn gade zat aan zijn zijde, en het bevallig schouwspel, dat de gelukkige ouders opleverden, boeide haar schreden; haar zacht en warm gevoel werd gestreeld door de aanblik van deze lieden, wier grove en forse gelaatstrekken in deze ogenblikken meer bevalligheid hadden door de uitdrukking van ouderlijk genoegen, bij het gadeslaan van het mollig en welgemaakte knaapje, hetwelk, voor hun voeten, in het schild des vaders wiegde. Vertrouwelijk lag de brede hand des krijgsmans op de gevulde schouder zijner echtgenote, liefdevol hield hij het hoofd naar de boezem der gade gebogen; ook hem, gelijk Tasso's oorlogsman, vertederde
De toverzoete naam van vader en gemaal,
Als 't lenig honigwas, de borst van hecht metaal.
Met eerbied stonden de onderdanige lieden bij het naderen van haar gebiedster op, maar vriendelijk en minzaam begroette deze hen en sloeg welgevallig hun telg gade, op wiens frisse lippen zij een kus drukte. ‘Draagt hij de naam van zijn wakkere vader, Winfried!’ vroeg zij. ‘Ik was in de krijg,’ antwoordde de Batavier, ‘toen mij de jongen gebaard werd; eens droomde ik van het kind, hetwelk mijn gade onder het hart droeg: ik geleidde hem in de slag, zag hem reeds voor de edele Siegbert, onze heer, strijden en met ons de oude onafhankelijkheid herwinnen. Die droom loog schandelijk! De knaap werd mij geboren, maar nimmer zal hij | |
[pagina 149]
| |
voor heer Siegbert de oorlogskans wagen. De dappere krijgsgebieder zit reeds in Walhalla aan. Toen ik terugkeerde, vroeg ik aan mijn Goedelyne, welke naam zij de knaap zou geven? “Welft” antwoordde zij. Maar ik zeide: neen, Goedelyne! Siegbert zal zijn naam zijn, opdat hem steeds dapperheid en volharding herinnerd woede, en hij onwrikbare vastheid en burgertrouw na lere jagen.’ ‘Onbeschaamde!’ riep de Usipeter uit, die heimelijk achter hem gestaan had: ‘Zo waant gij, dat mijn naam de knaap tot mindere deugd opgewekt zou hebben? Gij vergeet ze dan, de treffelijke geschiedenis van de eeuwige roem van mijn stam!’ Winfried boog zich verlegen, want de Bard oefende ontzagwekkende invloed op Thiedrics onderhorigen. ‘Haast zal dat heldenfeit vergeten zijn, gelijk zwaarddans en lansspel!’ ging Welf voort. ‘Met mij sterft mijn geslacht; het verwijfde volk vergeet zijn voorouderlijk bestaan. Maar wat nood! schaterend klinkt onze lof in Walhalla's velden, dáár kent men het geslacht der Usipeters; dáár drinkt Welf, de zeewolf uit de schedel van de Romeinse honderdman. Gij, kinderen der laffe verdorvenheid! zijt onwaardig daaraan te gedenken. Gij zult daden der oudheid vergeten, die het kroost des broedermoorders bewondert. Slavernij en vergetelheid dreigt gans het volk en ook Thiedrics stam. Nergens mag men op een manmoedig nageslacht hopen; de oude heldendeugd sterft met onze leeftijd. Onze vrouwen..., maar Welf zal voor het verleden de toekomst vergeten.’ ‘Uw reden zijn scherp als de winterstorm,’ antwoordde Winfried, ‘zij teisteren mijn borst gelijk de ijsdroppen op het slagveld mij tegenkletsten. Neen, ik zal u niet vergeten, u noch het heldenstuk uwer voorouderen! Na onze stamvader en vorst Siegbert, is Welf de Usipeetse zeewolf, de derde naam, die mijn zoon uit zal spreken. Maar verhaal ons nog eenmaal die geschiedenis, dikwerf hoorde ik u, maar steeds klinkt het mij heerlijk en schoon, en jaagt mij het bloed met strelende drift door de aderen.’ | |
[pagina 150]
| |
De Bard, door deze toespraak gevleid, leunde op zijn speer en ving het verhaal aan dat wonderen verkondigen zou. ‘De geweldige Caesar toonde het overzeese gewest der blanke Caledoniërs aan zijn volk, opdat deszelfs keurbenden in dat nevelland zouden verschijnen en er verloren gaan, gelijk de bleke straal der herfstzon over de heuveltoppen sluipt, verdwijnt - en geen spoor achterlaat. Bij de Ongezienen! toen waren de Britten nog een koen volk - Vorstinnedeugd leefde onder hen -’ Welf zag Hermingard met een hatelijke blik aan en herhaalde: ‘Vorstinnedeugd leefde onder hen maar bezweek; - met haar ging het volksgeluk verloren. Romeinse sterkten, afgodentempels en legerplaatsen rezen op de nooit ontwijde grond. De stem der verheven aanvoerster klonk niet meer over het slagveld; het rinkelen der slavenketen verving die grootse tonen. In poelen en moerassen zocht men Caledoniërs om hun deugd te straffen. Germanië moest beulen leveren; ook mijn geslacht, gewoon het zwaard tegen RomeGa naar voetnoot* te voeren, werd gedwongen de brede wateren over te steken, om de braven te bestrijden, wier krijgsdeugd eens bij hen haar voorbeeld vond. Zij gehoorzaamden en zelfs Welf, mijn vrome stamvader, getroostte zich die schande, om daardoor heerlijker hun eer te herstellen. Men wilde onze vaderen naar de kunst leren strijden, straks bewezen zij het de snorkenden, dat de natuur hen daartoe vormde. De verwatenen vielen onder hun slagen. De Usipeetse vrijheidskreet was hun doodslied. “Wraak en vrijheid!” gilden de braven ten afscheidsgroet en wierpen zich in de vaartuigen, zo juichten zij en straften de verraderlijke scheepsvoogden. Wraak en vrijheid! klonk het ver, zeer ver over de golvenbaan. Reeds had Welf de zeewolf zijn Usipeters uit het gezicht gevoerd; reeds spatten de witte schuimkuiven tegen de stevens der drie schepen, toen de Romein hun groots bestaan vernam, en over het heldenstuk verstomde. Welf voer- | |
[pagina 151]
| |
de de zijnen nu over het groene waterveld; langs de stranden der slavenden voerde hij hen, door branding en klippen. Nooddwang, geen Romeinse hebzucht en gierigheid dreef hen tot roof, zij zochten buit bij de laffe verwonnelingen, en dikwerf keerden de lichte vaartuigen rijkbeladen naar de brede wateren terug; dan schaterde het strand van hun vreugdegejuich, dan ging de beker in joelende vreugde rond, dan viel de teerling en verdeelde rechtvaardig de welkome buit. Maar er volgde een tijd, en wederom viel de teerling - toen waren de Goden verbitterd - mijn stamvader zuchtte: - de teerling besliste niet meer de gunst, maar de ongunst van het lot. In een zwarte orkaan gezeteld, voer de vergramde Godheid over de zee, en dreef de schepen naar het einde der natuur, waar de brullende storm over de sneeuwkruinen der witte nevelbergen giert. De bodem der zee spleet vaneen, als dreigde hij de dapperen te verzwelgen, dan weder schenen zij in de omnevelde hemellichten geslingerd te worden. Welf de zeewolf zag het met strakke ogen en sidderde niet; maar toen de Godheid het stormkleed afschudde en de grijze schuimhopen langzaam op het zwarte water dreven; toen het bleke daglicht de mistwolken dunde, zonder hem de beide vaartuigen zijner lotgenoten te ontdekken, toen het scheepsvolk leeftocht vroeg en leeftocht ontbrak, toen sloeg Welfs mannenhart aan het vrezen en zag treurig over de zee; stranden noch kusten vertoonden zich: overal een duistere hemel, overal zwarte golven; de verdwaalde zeemeeuw alleen paarde zijn gekrijs aan het knarsen der roeispanen. Zes nachten en zes dagen doolden zij hongerende rond, het zilte nat sloegen zij gretiger dan de gerstewijn binnen; moediger dan de Romers in hun oude legerplaats!Ga naar voetnoot* weerstonden zij de felle plaag, maar eindelijk reet de honger hun het ingewand vaneen. Yl, de roodlokkige, sprong woedend in het zwalpende nat en vond er de dood. Allen zouden zijn voorbeeld volgen. Toen hief Welf de | |
[pagina 152]
| |
zeewolf de teerling omhoog. “Men mocht loten,” gebood hij, “en wie het lot aanwees, zou zijn lichaam de gezellen ten spijze wijden.” Juichende stemden allen in zijn besluit, en noemden hem de raadzame. Toen wierp hij zelf eerst de teerling, daarna een ander en wederom een en een vierde, en Thiethelm, des zeewolfs zoon en allen. Het lot had beslist; wie het getroffen had? vroeg men niet, want Thiethelm stootte zich het zwaard in de borst. Welf zag het, en zuchtte en morde niet, maar hongerde. Zo kwamen er dagen aan dagen, elke dag ging de teerling rond, en elke morgen was de beenderhoop op de voorsteven groter. Eindelijk voerde een gunstiger wind hen in de ruime zee, naar het kroost van Mann, de verheven Godentelg, God Tuisco's zoon. Zij strandden bij de met haarbossen versierde Sueven; zij strandden om feest te vieren: de priester voerde de elpen wagen rond, waarop de moederlijke Hertha, voor het oog der mensen onzichtbaar, rond werd geleid. Vriendelijk ontving het volk de zeewolf en zijn gezellen. Wapen en ijzer was door het feest verbannen, maar taaie banden bleven de trouwelozen over, om Welf en zijn braven te knevelen; als gevangenen zouden zij de vreugde van het Godenfeest verhogen. Diep onder de grond, wierp men mijn stamvader en de zijnen, in een gruwzaam en vreselijk hol; opeengetast, zouden hier velen gesmoord zijn, zo niet, bij het verschijnen der treurende maan, zes hunner weggesleept waren. Welf zag hen nimmer weder. Voorwaar, gij moogt het geloven, zij waren tot het godinnebad gewijd! Met kloeke list wist Welf de zeewolf zijn lotgezellen te redden, toen de morgennevel verdunde, ploegde zijn vaartuig de zee reeds weder. Nu zwierven zij weder dagen en weken rond, en leefden van de mede gesleepte buit, trotseerden storm en onweder, vijand en belager. Trotse overmacht vermeesterde de koene zeewolf en verkocht de vrije en rustige mannen als slaven. Ook voor mijn stamvader ontving men het schandegeld, maar kort roemde zijn meester op dat bezit: het kostte hem het nietswaardig leven. Welf versloeg hem met een | |
[pagina 153]
| |
enkele vuistslag en keerde naar zijn wijf; hij betreurde de dood van zijn zoon niet meer, maar verheugde zich over Thiethelms leven in Walhalla.’ Hier zweeg de laatste nakomeling van de Usipeetse zeewolf, en wierp een doordringende blik op zijn toehoorders, om in hun oog de opgewonden verrukking te zoeken, die hij door zijn verhaal opgewekt had; hij vond dezelve, maar zonder naar uitdrukking van die bewondering te wachten, wendde hij zich af en verwijderde zich. Hermingard had hen reeds verlaten. -
Marcella bereikte ondertussen gelukkig het verblijf van Caelestius: zij vond de grijsaard in overdenkende aandacht naar zijn voedsterling luisterende, die hem uit het dichterlijkste zedeschrift der gewijde rol, het boek Job voorlas. ‘Ik breng u Hermingards heilbeden over,’ sprak zij, ‘de vrome maagd vreest u te moeten ontwijken, opdat uw veiligheid gewaarborgd zij. Wij duchten, mijn vader! dat onze tochten ontdekt zijn.’ Toenemende treurigheid bewolkte des grijsaards gelaat. Zijn ijverige, verstandige en Godgewijde leerlinge was hem zo dierbaar geworden; nimmer was zijn ziel kalmer gestemd, zijn gemoed rustiger, dan wanneer hij zich met haar onderhield, en nu, ach! op het onverwachtst werd hem het toekomstig vooruitzicht op die gelukkige ogenblikken, ontroofd! Diep trof de onvoorbereide Caelestius deze tijding. ‘Gods wil geschiede!’ zuchtte hij eindelijk, ‘de Heer zond mij door de edele Hermingard zoveel troost... o, ik had die hier nodig - en thans wordt zij mij weder ontnomen - dat valt zeer zwaar, nameloos zwaar, maar ik dank er U voor, Vader in de hemel! -’ Het kostte hem veel die woorden te spreken. Diep getroffen zweeg hij enige ogenblikken. ‘Wie heeft ons ontdekt?’ vroeg hij eindelijk. ‘Welf de Usipeter,’ antwoordde Marcella. Plotseling verspreidde zich een dodelijk bleek over des grijsaards gelaat; een | |
[pagina 154]
| |
hevige siddering doortrilde hem; hij boog het hoofd neder en herhaalde dof: ‘Welf de Usipeter! God is rechtvaardig!’ Zonderling trof Marcella de nadruk, waarmede Caelestius dat ‘God is rechtvaardig!’ uitsprak. ‘Het zij dan zo!’ ging hij kalmer voort. ‘Mocht het de Heer behagen, dat uw vrees slechts ijdel ware, of het gevaar door enige voorzorg ontweken konde worden! maar als er eens geen keuze overbleef tussen het verachten van uw godsdienst en van uw aardse leven, dan heeft mijn Marcella immers geen keuze?’ ‘Neen, bij de hemel niet!’ antwoordde zij, ‘ik zeide het de geliefde Hermingard en ik herhaal het u, toen mijn zoon vermoord zou worden, had ik een afkeer van het leven; sinds ik hem miste, walgde mij het aardse bestaan, ofschoon ik mijzelve trachtte te misleiden. Gij deed mij de enig ware God kennen en mijn levensbestemming inzien, toen berustte ik in de wil der Voorzienigheid en leerde erkennen, dat het goed is te leven, maar ook weet ik, dat het beter is ontbonden te zijn. Zegevierend ga ik de dood tegemoet, die tot een heerlijker bestaan voert.’ ‘Hermingard ken ik!’ sprak Caelestius. ‘Zij wenst de kroon der overwinning,’ ging Marcella voort. ‘Leven en geluk heeft zij in de godsdienst gezocht, de dood zal haar die triomfkrans toereiken. Zij is bereid, zij heeft geleerd te sterven.’ ‘Heil u, edele zielen!’ riep Caelestius in geestvervoering uit. ‘De dood zal u ten leven leiden. Laf en schandelijk is het, als een onwaardig krijgsman, de kampstrijd moede, het veld te verlaten, of, te zwak om levensrampen te verduren, zich in de onwillige armen des doods te dringen, maar schoon, ondenkbaar schoon mag het heten, in de strijd voor de waarheid, het aardse leven te verachten, de prangende boeien als geestelijke parelen te beschouwen, gelaten het marteltuig te zien dreigen, en des te inniger Gods genade over hen te bidden, die baldadig het licht versmaden. Zo wapen u dan, Marcella! tot die | |
[pagina 155]
| |
heerlijke en laatste strijd. Spreek tot het afgodisch volk van de Eeuwige en Zijn openbaring; wellicht zult gij de blinden tot het licht voeren. God geve zulks! Maar schuwen en verachten zij dat licht, belagen en vervolgen zij u, volhard, volhard dan moedig en ijverig ten einde toe; trotseer de vervolging en verblijd u, gelijk de treffelijke paulus, ten plengoffer voor het geloof te mogen verstrekken; treed de dood tegemoet, hij is u niet verschrikkelijk maar zoet en zaligend. Engelen zullen u aan de grenzen der geestenwereld tegenzweven en tot onze Heer voeren. Hij wil u liefhebben! een onvermengde zaligheid zal de aardse onspoed vervangen. O, Marcella! wanneer gij dan u nog herinnert, dat er een rampenvol aanzijn bestaat, indien gij het niet vergeet, dat er elders ellendigen zijn, indien gij, bij het aanschouwen der eeuwige Zon van rechtvaardigheid, gedenkt, dat er hier wezens ademen, wier oog het zonnelicht - die schemerschaduw der Godheid - niet ziet, o bid, bid dan dat God mij genadig zij; maar neen, Marcella!’ ging hij in geestvervoering voort, ‘ook ik zal mijn Heer belijden. Vereend zullen wij de vervolging en het uur des doods tegengaan, vereend zullen wij sterven, en als zich dan voor u de hemel opent, en wanneer gij en Hermingard de eeuwige genade voor mij inroept... God! zullen wij dan gescheiden worden?...’ ‘- Wij gaan dan allen sterven!’ riep Timotheus uit, die zich aan Marcella's zijde gedrongen en met vlammende ogen, de redenen zijns pleegvaders aangehoord had. ‘Ach neen! -’ hernam Caelestius. ‘Wijselijk maar toch wreed breekt gij de verrukking af die mij vervoerde; neen, wij mogen niet sterven, Timotheus! ik moet voor u leven; daartoe rust een heilige verplichting op mij. God roept u nog niet ten strijde. Later zal dat uur voor u aanbreken, wij moeten leven, - ik moet lijden.’ ‘Waarom leven, waarom lijden, mijn vader?’ vroeg de opgewonden knaap. ‘Vraag mij niets verder,’ antwoordde Caelestius, ‘ik herhaal | |
[pagina 156]
| |
het u, wij moeten leven. Marcella en Hermingard! onze geliefde zusters in de Heer, is het vergund, die vererende dood te sterven. Van zulk een schoon einde moet ik afzien. Vrees de dood niet, geliefde! waar zij u omsingelen, die het lichaam, niet de ziel kunnen doden, doch zoek hem nergens roekeloos; waar gij elders uitkomst ziet, moogt gij voor die wenk der Voorzienigheid niet baldadig de ogen sluiten. Waar het biddend opzien tot God u slechts overblijft, daar alleen moogt gij uitroepen: “Kom haastelijk, Here Jezus! ja kom haastelijk!” En vaarwel nu, mijn dochter! God beschikke alles ten beste! Hij is de Heer van leven en dood, - de Alwijze en Algoede, zó heeft hij zich geopenbaard, en vol vertrouwen kunnen wij daarin berusten; nooit is dit geloof gelogenstraft. Ga in vrede, de Heer zal met u zijn! Mijn Hermingard en u, beiden zal ik missen; zoete ogenblikken heb ik doorleefd, terwijl ik reeds alle wereldheil vaarwel had gezegd; ik zal God voor het genotene danken! Vaarwel Marcella! breng mijn afscheidsgroet - wilde God het nu zo - mijn laatste afscheidsgroet aan Hermingard. Er is een leven na dit leven...’ De grijsaard boog zich ter aarde en bad. Marcella verliet hem diep ontroerd. Timotheus vergezelde haar, zij deelde hem de maatregelen mede, voor des grijsaards veiligheid beraamd. Hij beloofde dezelve in acht te zullen nemen, zijn gevoel was bij het afscheid diep bewogen, maar toch riep hij, toen Marcella aan gene zijde van het moeras de eikestam neder deed zinken. ‘Lieve Marcella! Vaarwel! zorg dat gij om onzentwil niet van voornemen verandert. -’ Deze woorden schreef de voortreffelijke Origines eenmaal aan zijn vader, toen deze in de kerker het uur van de laatste martelstrijd verwachtte. |