| |
| |
| |
| |
Dertiende hoofdstuk
Zo erkent gij God de Vader? -
Zo erkent gij God de Zoon? -
Zo de reine Geest der Godheid,
Die zich uitstort van heur troon?-
‘Ik erken U, bron der dingen,
Schuldverzoener, reine geest!
Uwe naam gewijd te worden
Dit is mijn geboortefeest.’
Rijs dan, lieve! rijs Christiane!
Leef thans zuiver onbevlekt
En vereer met heel uw wandel
Hem naar wie u 't harte trekt.
Zo ging het godsdienstig onderwijs der beide vrouwen, gedurende een jaarkring, dikwijls afgebroken, maar echter ongestoord voort. Caelestius vond in Hermingard de tedergevoeligste en verstandigste leerlinge; de gesprekken met Marcella kenmerkten zich doorgaans door scherpzinnigheid en oprechte begeerte om overtuigd te worden, maar somtijds ook schemerden er sporen van ingeworteld vooroordeel en gehechtheid aan haar volksgeloof door. Toen eindelijk de tijd wederom naderde, wanneer de Christenwereld het feest der opstanding van de Zaligmaker pleegt te vieren, achtte hij haar genoeg van de waarheden der Christelijke Godsdienst doordrongen, om dooide doop tot de kerk van Christus gewijd te worden. Hij gaf zulks aan Hermingard en haar vriendin te kennen, die nu vol geloof, hoop en liefde de dag tegemoet zagen, welke Caelestius
| |
| |
voor deze plechtigheid bestemd had.
Hij kwam, die gewichtige dag: in de ernstigste stemming begaf de Bataafse maagd, door Marcella begeleid, zich naar het verblijf van de waardige grijsaard. De middag was reeds voorbij en haastig traden de vrouwen voort, want hoe zalig het haar in het hart was, toch werd haar de boezem van angstige vrees beklemd, in deze ogenblikken ontdekt te zullen worden, en steeds vermeerderde die schroom, toen, bij het voorbijgaan der woningen van Thiedrics onderhorigen, grijsaards, vrouwen en meisjes de ogen op hun gebiedster gevestigd hielden, elkander heimelijk toefluisterden, en haar met meer dan gewone nadruk groetten. Maar het waren geen verraderlijke woorden, die zij elkander toevoegden, het was de onwillekeurige betuiging: ‘Wat is zij schoon!’ en voorwaar, ook op het uiterlijk van Hermingard werkte het Christendom de weldadigste invloed uit. De idealische reinheid, die onbeschrijfelijke heiligheid, welke men, in de afbeeldsels der Heiligen, gedrongen wordt te bewonderen, maar die ons in Heidense godinnen en nimfen, al maalt de begaafdste kunstenaar dezelve, te vergeefs zou zoeken, veredelde ook op die dag het gelaat der edele maagd. Nimmer was zij schoner, en echter werkte hiertoe geen klederpracht, geen versiersel, geen tooi mede. Zij had zich in een lange witte mantel gehuld, het kleed van dezelfde kleur bedekte zediglijk de reine maagdeboezem; in brede golven vielen de bruine lokken statelijk langs hals en schouderen; toen Marcella haar aanzag, ontving zij het eerst een helder denkbeeld van de gestalte dier verheven wezens, welke, als gedienstige geesten, de troon der Godheid omringen, en onwillekeurig riep zij uit: ‘Neen, bij de hemel, er bestaat geen waarachtige schoonheid dan in vrome deugd!’
Toen zij met het kleine vaartuig snel over de Rijn staken, zagen zij op enige afstand een andere boot naderen. ‘De I hemel zij met ons, Welf!’ riep Hermingard hevig ontroerd uit; haastiger kliefde haar roeiriem de stroom, en zich vleiende niet ont-
| |
| |
aant.
dekt te zijn, sprong zij, nog op enige afstand van de oever, aan land, en sloop met Marcella in de heesterstruiken.
Caelestius verbeidde zijn leerlingen reeds met ongeduld. Hartelijk en diep getroffen omhelsde hij haar, toen zij zijn verblijfplaats bereikt hadden. ‘Ook deze genade, Here!’ sprak hij, ‘groot is uwe goedertierenheid! Gij zijt de God der barmhartigheid!’ Nu ving hij een belangvol gesprek met de beide gelovigen aan. In de eerste plaats bepaalde hij haar die gedenkwaardige bondswoorden, waarmede de Heiland, gereed de aarde te verlaten, zijn leer en beloften besloot, die in mij geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn, zal zalig worden. Met hoge ernst, verheven ijver en mannelijke welsprekendheid, herinnerde hij haar wederom al het troostrijke, gewichtige, waarachtige en heerlijke, hetwelk deze belofte van de scheidende Heiland bevat.
Nu ging men tot de eigenlijke plechtigheid over: de armen om elkanders hals geslagen, traden de vrouwen naar de kleine beek; Timotheus geleidde zijn blinde voedstervader derwaarts. Nog eens stelde Caelestius aan de dopelingen levendig al de gewichtvolle verplichtingen voor, die zij, in dit uur, op zich zouden nemen, en vroeg het haar ernstig af, of zij zich, onder het oog des Alwetenden, plechtiglijk voornamen, het beledene onwankelbaar vast te houden; en toen nu de vrouwen, van heilige aandoening vervuld, haar toestemmend ja geantwoord hadden, toen zij, tot de enkels in het water gedaald waren en het gebogen hoofd ten westen gekeerd, tranen van zaligheid en van ootmoed stortten, toen richtte Caelestius zich plechtstatig op, doopte de hand in het vaatwerk, hetwelk Timotheus hem aanbood; driemaal sprenkelde hij het water op haar lokken, en driemaal schitterden de heldere druppen, als zacht fonkelende parelen, terwijl de grijsaard de wijdingswoorden, in de gewone vorm, uitsprak. Op hetzelfde ogenblik verlichtte een flauw weerlicht de lucht, langzaam en statig rolde in het verschiet de donder en loste zich in het dof weergalmen van talrijke echo's
| |
| |
op. De bomen ruisten en toch bewoog geen ademtocht van de wind het gebladerte. Godsdienstige huivering, als omzweefde hen de Godheid, vervulde aller boezem. Onbeweeglijk hielden de gedoopten elkander omarmd. Zegenend spreidde Caelestius zijn handen over haar uit. Timotheus was op de knieën gezonken, geen hunner die niet bad: dat was een ogenblik van zaligheid.
‘Ach God!’ sprak de grijsaard eindelijk, ‘hoe statig en heerlijk rolt daar de donder uwer majesteit door de zalen des uitspansels! Zoet en heilig gevoel, aanbiddende en vrome reinheidszin vervult onze boezem, o, dat die zielstemming in krachtige gloed en jeugdig leven blijve voortduren! Genadige Hemelvader! schenkt gij de gelovigen kracht tot willen, maar ook sterkte tot handelen, nu en immer tot handelen.’
In de gelukkigste stemming keerde men naar het verblijf van Caelestius terug; deze alleen was van minder blijmoedige weedom vervuld; diepe indruk scheen de plechtigheid, welke hen nog wachtte, de viering van het Heilig Avondmaal, op hem te maken. Het onweder naderde intussen vast meer en meer; van alle kanten pakten zich zwarte wolken tezamen; elk ogenblik werd de lucht door het weerlicht in helle glans gezet, en men zag zich derhalve genoodzaakt, onder het dak van de grijsaard, tegen de dreigende bui beschutting te zoeken.
Hermingard en Marcella plaatsten zich nu aan de ruwe eikestam, welke tot tafel verstrekte. Timotheus geleidde zijn voedstervader naar een zetel, tegenover de vrouwen, en bracht op de met helder lijnwaad, een weefsel van Hermingards bedreven hand, overspreide tafel, een houten kroes en een korfje brood; daarna ging hij ter linkerzijde van de grijsaard staan, en legde de gewijde rol voor zich neder.
‘De Here zij met ulieden!’ begon Caelestius thans en bad, toen de vrouwen op het voorbeeld van Timotheus, ‘en met uwe geest!’ geantwoord hadden, het gebed des Heren met statelijke ernst, fluisterend stamelden de vrouwen zijn woorden na, en
| |
| |
aant.
bekrachtigden met diep gevoel zijn Amen.
‘Lees thans, mijn geliefde zoon!’ ging Caelestius voort, ‘het gewijd verhaal van de instelling dezer heilige plechtigheid, en gij, Geliefden! denkt daarbij aan des Heren lijden en smadelijke dood, dankt Hem en aanbidt Zijn heerlijkheid en verbindt u opnieuw om, door geloof en liefde, uw dankbaarheid te tonen; smaakt en ziet, dat de Heer goed is!’
Timotheus vulde de houten kroes met enige wijn, mengde er water onder, zette dezelve voor de grijsaard neder en opende de broodkorf; Caelestius brak het brood, terwijl zijn pleegzoon het verhaal der eerste nachtmaalsviering voorlas, gelijk hetzelve bij Lucas gevonden wordt; daarna ging de knaap voort met het lezen van de 103de Psalm, een door Caelestius geliefkoosd lied, hetwelk daarenboven bij deze plechtigheid, bij de eerste Christenkerk, in algemeen gebruik was. Ondertussen reikte de grijsaard, na brood en wijn gezegend te hebben, beide de gelovigen toe; sprak haar daarna nog eens hartelijk aan, en besloot biddende en dankende de plechtigheid, die met een kus, het zegel des gebeds, eindigde.
Het onweder was ondertussen hevig begonnen te woeden; bliksemstralen doorkruisten de zwarte lucht en verlichtten het verduisterd woud, op een schrikwekkende wijze; de grond daverde van de ontzaglijke donderslagen en vreselijk was de stilte, die, bij derzelver wegsterven, een ogenblik heerste, om door de stormwind opgevolgd te worden, die wild door de toppen van het hoog geboomte joeg en de bui nog steeds nader aan scheen te stuwen. Eindelijk vielen er grote druppels, weldra kletterde een plasregen neder en verminderde het geweld van de bui: van ogenblik tot ogenblik vertoonde het luchtruim weliswaar nog een boogwelfsel van louter vuur, maar het vlammend rood der bliksemstralen werd allengskens zwakker; eindelijk vertoonde zich het weerlicht slechts flauw, een frisse wind waaide verkoelend door de lucht, en dreef de zwarte bui af; het was - opdat wij ons van de aanmerking van een verdienstelijke schrijver
| |
| |
aant.
bedienen - als wilde de hemel zeggen: ‘Ik heb u de majesteit van mijn donder en orkaan doen horen, ziet thans ook de glans van mijn vrede! -’ Spoedig waren de dikke wolken van de hemel gevaagd; het werd schoon weder en statig glansde de maan, omringd van glinsterende gestarnten, aan de donkerblauwe hemelboog; niets herinnerde meer de woeste onweersvlaag, toen Hermingard en Marcella de terugreis ondernamen. Alleen de weg, welke, door de hevige plasregen, moeilijk gangbaar geworden was, droeg nu nog kenmerken van het woeden der natuurkrachten. Gaarne hadden de vrouwen haar tocht tot de volgende morgen verschoven, maar daar zij vreesden, door de Usipeter bespied te worden, zou zulks te roekeloos geweest zijn.
Hermingard nam derhalve afscheid van Caelestius; allen waren bij het vaarwel zonderling te moede; angstige voorgevoelens beklemden hun boezem, en met een onbeschrijflijke gewaarwording, bad de grijsaard, haar bij de afscheidskus in de armen sluitende: ‘Heilige Vader, bewaar ze in uw naam! -’
Langer dan gewoonlijk duurde haar terugtocht; eindelijk bereikte men de Rijnoever, maar, wie beschrijft de schrik en de ontzetting der vrouwen? Het kleine vaartuig werd niet op de gewone plek gevonden. Welf - niets gaf haar grond dit te mogen betwijfelen - de verbitterde Welf had haar ontdekt; gedurende de nacht zouden zij aan deze zijde moeten toeven, om zich morgen verraden en wellicht voor altijd van de gelegenheid verstoken te zien, om Caelestius te mogen bereiken.
‘Laat ons terugkeren, wij zijn ontdekt,’ sprak Hermingard, ‘terug, terug, Marcella! naar Caelestius, opdat hij wete, welk gevaar ons boven het hoofd zweeft en Timotheus de eikestam wegneme, die, over het moeras, gemeenschap met het dieper gedeelte van het woud heeft. En dan - God wil ons beproeven! - dan ons moedig tot de strijd bereid. Gij weifelt immer niet, Marcella? - Caelestius blijft ons dierbaar; de godsdienst, die wij heden beleden, bij elk lotgeval heilig!’
| |
| |
aant.
‘Ik ben een Romeinin, jonkvrouw!’ antwoordde Marcella fier, ‘Arria's landgenote, vreest de dood voor geliefden niet. Vroeger heb ik getoond het sterven met mijn zoon niet te duchten, thans schroom ik het niet voor mijn God! Het zal mij in het doodsuur wél zijn.’
‘Vergeef mij, Marcella!’ antwoordde Hermingard, ‘eigenlievend matigde ik mij enige meerdere zielskracht aan. Neen, gij zult evenmin voor onze Heer smaad en vervolging vrezen. Maar moet ik mij beschuldigen, Marcella? - mijn hart brandt in mij om, aan de Zaligmaker verbonden, de wereld het hoofd te bieden, in diens strijd zal ik mij zalig gevoelen. Zalig, nameloos zalig en toch niet met het denkbeeld van aardse roem of blinkende naamglorie, neen, maar in het uitzicht op de onverwelkelijke kroon der overwinning, welke het rijk van Christus de vervolgden belooft.’
‘God is met ons!’ riep Marcella verrast uit, ‘een vaartuig nadert. Ziet gij ginds, die donkere gestalte op de zwarte golven zweven? - Hoort gij het ruisen van de golfslag? -’
‘Veellicht is het Welf!’ zeide Hermingard zonder in haar vreugde te delen.
‘God zij geloofd!’ hernam Marcella, ‘de Hemel beschikt ons iets beters. Ik herken een vrouwelijke gedaante. Veellicht zijn wij door de Bard niet ontdekt, mogelijk voert een uwer vrouwen het vaartuig herwaarts, hetwelk wij verzuimden vast te maken, en dat alzo door de onstuimige golven afgedreven werd.’
Het kleine vaartuig was middelerwijl geland; de bestuurster wenkte haar te naderen. ‘Kom herwaarts, herwaarts, gebiedster!’ klonk haar stem, ‘u wil ik redden, u zal ik redden, anderen mocht ik niet redden, wee mij!’
‘Gisela!’ riepen de beide vrouwen uit.
‘Nadert!’ herhaalde deze ongelukkige, ‘nader, jonkvrouw Hermingard! nader Marcella! Gij zijt het immers, ja, ja gij zijt het! thans drijven geen ongelukkige nachtgeesten het spel met mij. Hu, hu!’
| |
| |
‘Wij zijn het, Gisela! voer ons naar onze terpen, ongelukkig kind! Hermingard en Marcella smeken het u.’
‘Zij moeten het gebieden,’ antwoordde Gisela, ‘ach betreedt, betreedt het vaartuig, O! ik wachtte u reeds zeer lang.’
De vrouwen daalden in de boot; sidderende gevoelden zij zich in de nabijheid van het wezen, hetwelk sinds de vreselijke offernacht, in sombere aan waanzin grenzende droefheid, ieder vermeden had; zij was uit de dienst van Hermingard ontslagen geworden, en leefde sinds een geruime tijd afgezonderd van al de overige bewoners der Eikenterpen, zonder, door weefgetouw en wolzifting, gewichtige diensten te bewijzen.
‘Gij bemint de nacht, gebiedster!’ zeide zij, de roeispaan in het water slaande, ‘o, dan zwerf ik ook gaarne, zeer gaarne om. Het duister is vertrouwelijk. De vleugelen des nachts omschaduwen goede daden, die geen mensentong vermelden moet. Daarom is het zwart des middernachts u waard en dier, gebiedster! daarom bemint gij hetzelve Marcella! o, ik weet het, gij doolt gerust en vreedzaam in het duister; vaak zag ik u langs deze weg, voor het dagen van de morgen, of in de donkere uren van de nacht; ik wist dat gij heden de Eikenterpen verlaten en de stroom achter u gelaten had; en toch lag, vóór dat gij terugkeerde, het vaartuig reeds aan deze zijde; de woede van de dondergod had het herwaarts gestuwd. Ik zeg het u en onthoud mijn woord: het is een onheilspellend teken.’
Terwijl Gisela nog sprak, had het vaartuig de oever bereikt. ‘Deel niemand onze overtocht mede, arme Gisela!’ zeide Hermingard. ‘Gij zoudt mij kunnen verraden.’
‘U verraden,’ sprak zij, in gedachten verzinkende, ‘geen trouwe lijfeigene kan de edele Hermingard verraden. Wee! wee! wee! die het bestond!’
Zij liep met snelle schreden naar haar woning, terwijl de Christinnen, in stede van de gewone weg in te slaan, langs de kortere, door het offerbos, besloten te trekken. Huiverende betraden zij de door het ruw bijgeloof heilig verklaarde grond,
| |
| |
aant.
welke men slechts onder het priesterlijk geleide placht te bezoeken. Voor zeer korte tijd, tenminste na het onweder, scheen er geofferd te zijn; immers op het outer gloorden nog enige kolen en wierpen een onzekere gloed op de nabij zijnde voorwerpen. Hevig klopte Hermingard het hart, toen zij de plaats betrad, door haar voorvaderen aan een geloof gewijd, hetwelk zij deze nacht afgezworen had. Met de ogen ter aarde gericht, ging zij voort, zonder een woord met Marcella te wisselen; bij het afscheid kuste zij haar vriendin, maar bewaarde een ernstig stilzwijgen.
De slavinnen, die bij uitsluiting aan haar dienst onderworpen waren, sliepen reeds rustig, aan het lager gedeelte van het verheven rustbed. Zij waren de nachtelijke tochten van haar gebiedster gewoon, zonder derzelver doel te kennen; Hermingard had haar verboden naar de reden te vragen, en de bescheiden maagden wachtten zich wel, door één woord, het geheim dier tochten aan anderen uit te doen leken; haar meesteres te verraden was een denkbeeld, hetwelk in het trouwe Batavische hart nimmer opkwam.
Na zich in de nachtelijke bede nog eenmaal Gode bevolen te hebben, schikte Hermingard zich op haar legerstede, en wachtte de slaap, door welke zij echter wanhoopte in deze nacht gestreeld te zullen worden. Maar de goede engel van de nacht was haar gunstig; spoedig verkondigde haar geregelde ademhaling, de rust van haar ganse gestalte en het zacht rijzen en dalen van de maagdelijke boezem, op welke de donkere haarlok nederhing, dat
Der natuur op haar was uitgegoten.
Weldra huwde zich een droom aan haar slaap; maar het was geen zachte en vriendelijke: het samentrekken van haar wenkbrauwen, het hoekige vaneenscheiden der lippen en de meer
| |
| |
onrustige bewegingen van de boezem toonden dit. Een vreselijk droomverschijnsel schokte haar, op die dag door zo talrijke aandoeningen, geschokte ziel. Zij meende in het offerbos verplaatst te zijn; zwarte nacht en een akelig duister heersten aldaar; grijze vormloze schimmen waarden, met dreigende gebaarden, rondom het outer; om derzelver kruinen schemerden dwaallichtvlammen; grimmig wenkten zij de jeugdige Christinne. Hermingard gevoelde zich, in weerwil van de maagdelijke schroom, sterk genoeg, om het voornemen te volvoeren, hetwelk haar naar het gewijde woud had doen gaan; zij naderde om het outer en de heilige zaken te vernietigen. Maar de geestenmacht verzette er zich woedend tegen. Zij wierpen met bloedrode vlammen, ten einde haar het voorttreden te beletten. Hoger macht scheen Hermingard te beschermen, want sissende verdoofden de vlammen aan haar voeten. Toen klemden zich al de geesten om het altaar en hieven een akelig gekerm aan; het gillen van weerwolven beantwoordde hetzelve van alle zijden. Terstond verhief zich een vliegende storm; als vederen vlogen de eikekruinen door de lucht; een hol geluid, dat des donders gelijk, loeide door het woud, en op hetzelfde ogenblik verscheen een zwarte nevelgestalte, op een donker strijdros, gezeten. Eerbiedig weken de geesten terug en wuifden als in zegepraal. De ruiter plaatste zich voor het outer; in de linkerhand blaakte een fakkel, de rechter zwaaide een bloedig zwaard. Hermingard schroomde niet, bad tot God en drong moedig op het altaar aan, toen zwaaide de gestalte met de fakkel voorbij zijn gelaat - Hermingard herkende Siegbert. Hij wees met plechtig gebaar op zijn borst: een rode bloedstroom gutste uit dezelve langs de grond; zijn ernstige gebaarden en wilde gelaatstrekken dreigden; met de punt van zijn zwaard hield hij haar een gewijde eikekrans voor, als wilde hij de afvallige daardoor vrees en eerbied inboezemen, maar moedig greep Hermingard dezelve en vertrapte die, de enig ware God lovende;
toen barstte opeens een hevige donder los, vreselijk rolde Thors
| |
| |
aant.
wagen door de zwarte lucht, en woest zwierde de God zich de vurige pijlen over het hoofd; maar plotseling werd zijn bliksem door vuriger stralen gedoofd; een brullende stormwind deed de bomen kraken, de aarde spleet vaneen. Siegbert en al de spookgestalten werden er door verzwolgen. Knappende hemellichten regenden neder, - een schouwspel, gelijk de tijden van Julius Caesar opgeleverd zouden hebben - zij bedekten de plaats, waar de spooksels gezwierd hadden. Hermingard was hevig verschrikt, maar liet niet af te bidden, toen veranderde het woeden der natuur plotseling in een statige stilte - de hemel opende zich: - een heerlijke lichtglans, zacht als die der maan en majestueus als het zonnevuur, verspreidde zich rondom de jonkvrouw. Talloze engelen daalden langs die lichtstroom, uit het azuren gewelf, bij Hermingard neder. Zij hoorde zachte, verheven, jubelende rijen; een gewiekte jongeling van bovenaardse schoonheid, reikte haar de hand, ‘Wie volhardt tot het einde zal zalig worden. De Heer heeft het gezegd, Zijn woord is eeuwige waarheid!’ Zo klonk het vriendelijk van des Hemelbodes lippen, en in hetzelfde ogenblik ontvoerde hij haar aan de aarde, naar de bron van het eeuwige licht. ‘heilig, heilig, heilig!’ juichten de engelen en volgden in statelijke optocht. Hermingard gevoelde zich in de reine velden des ongeschapen lichts, het verblijf der zaligen, verplaatst. Onafzienbare rijen van gelovige hemelingen lagen, in smetteloos witte gewaden met gouden riemen, nedergeknield; met de handen op de borst gevouwen en nedergebogen hoofden, lagen zij in heilige verrukking verzonken; een heerlijke gestalte zweefde vol majesteit en heerlijkheid door de rijen heen, en hief een glanzende beker omhoog; toen richtten zich alle op. ‘Halleluja, amen, amen, amen!’ was de eenparige jubeltoon; toen ruiste er een zachte wind en Gods engelen omvleugelden zich het hoofd, hun wieken
deden de ether van verheven tonen ruisen, statig scheidden de wolken zich vaneen; eerbiedige stilte heerste in de hemel: want de ongeziene Godheid werd voor de onsterfelijke zicht- | |
| |
baar. heilig, heilig, heilig hoorde Hermingard het nog galmen, maar niets zag zij meer; het was, alsof die tonen haar nog in de oren klonken en echter - zij was ontwaakt. -
In de slaap had zij geweend.
|
|