Hermingard van de Eikenterpen
(1939)–Aernout Drost– Auteursrecht onbekend
[pagina *2v]
| |
Zoo groeit de lelie onder doornen | |
[pagina I]
| |
InleidingIIn 1808, zes jaar voor Waverley, Scott's eerste roman verscheen, had Adriaan Loosjes ‘Het Leven van Maurits Lijnslager, Ene Hollandse Familiegeschiedenis uit de Zeventiende Eeuw’ uitgegeven. Dit boek wordt in de regel met Scott's historische romans vergeleken. Scott's behoefte om brede taferelen van vroeger Brits, in de eerste plaats vroeger Schots leven te ontwerpen, kwam uit een aangeboren en onweerstaanbare liefde voor het verleden om zijns zelfs wil voort en openbaarde zich, dank zij zijn liefde voor zijn eigen land, vooral als liefde voor het Schots verleden. Een Heije meende zich iets later, blijkens een brief aan Drost van 1833 Ga naar eind*), reeds door de geschiedenis van Hendrik IV's eerste minnares ‘als novelle te behandelen aan de Romantiek te wagen.’ Tegenover zulke opvattingen bestaat er alle reden om Scott, wiens verbeeldingen van het verleden in een sterk, een in hun schrijver centraal gevoel hun oorsprong hadden, tot ‘de Romantiek’ te rekenen. De ontstaansgrond voor het in essentiele zin romantische is evenzeer een sterk en centraal gevoel, maar een gans ander en dieper: het lijden aan een onbevredigend heden. Wij plegen dat voor het eigenlijk kriterium van ‘de Romantiek’ als historisch verschijnsel te houden. Het heeft zich daarin dan ook op verschillende, uiterlijk vaak zeer uiteenlopende, soms moeilijk als zodanig te herkennen vormen voorgedaan. De eenvoudigste en daardoor de gewoonste: een terugzien naar tijden, een wegzien naar landen, een innerlijke voorkeur voor persoonlijke be- | |
[pagina II]
| |
staansvormen, in welke de oorzaken van dat lijden als niet bestaande gedroomd konden worden, en in de verbeelding waarvan hart en geest dus in zekere mate tot rust en zelfs tot geluk konden komen. In zekere mate, want geheel vermocht de bevrediging zich in diepere naturen van haar oorzaken natuurlijk nooit te bevrijden. Van dat lijden in zijn somberder, min of meer pessimistische, aan de mogelijkheid van verbetering niet gelovende, de wil tot verbetering verlammende schakering had Scott niets. Van die stelliger schakering, waarin het lijden aan het heden een ideaal uit zich voorbracht en tot verheerlijking en verkondiging van dat ideaal dreef, de schakering, wil dit zeggen, waarin het bijna noodzakelijk èn idealistisch èn didaktisch optrad, had Scott weinig. Zijn liefde voor het verleden, vooral het Schotse, kan weliswaar voor een gering deel uit reactie tegen het Britse leven tijdens de Revolutie en onder Napoleon verklaard worden. Toch, voorzover ook zíjn werk door de behoefte van zijn eigen tijd gemerkt werd, en ook hij dus iets idealistisch had, moet bedacht blijven, dat een door de noden van zijn eigen tijd medebepaald, verkondiging afdwingend levensideaal hem niet eigen was. Zeer begrensd, is het idealisme in Scott's romans dus slechts secundair. Voorzover hij er zich op toelegde, door zijn boeken kennis over te dragen, zou men Scott verder tevens didaktisch kunnen noemen. Voor de volle doorleving van zijn geliefd verleden was die kennis echter onmisbaar en zo bleef ook zijn didaktiek binnen enge grenzen beperkt, aan zijn hoofddoel immers strikt onderworpen. De idealistisch-didaktische schakering van de Ro- | |
[pagina III]
| |
mantiek vinden wij in Loosjes' Lijnslager. Het idealistische, het didaktische overheersen in deze roman zelfs zodanig, dat de uitdrukking van het specifiek romantische gevoel er niet primair, maar secundair is, ja, zo goed als afwezig schijnt. In ‘Maurits Lijnslager en z'n Ideaal Burgerschap’, de titel van zijn uitvoerige studie over Loosjes' bekendste werk, heeft KoopmansGa naar eind*) duidelijk aangegeven, welk (naar het oordeel van zijn schrijver) heerlijk ideaal-beeld deze in zijn Lijnslager tegenover de nood van zijn eigen-tijd heeft willen plaatsen. Dat het zijn doelwit geweest was ‘om het echt karakter van den ouden Hollander in een zo eerbiedwaardig ... daglicht te stellen, dat het dezen of genen zou opwekken tot enen edelen naijver, om de voetstappen der vaderlijke zeden te drukken, en de moederlijke deugden na te volgen’, dat erkende Loosjes zelf in zijn voorbericht. Maar dit was niet zijn eerste ‘doelwit’. Toen de Lijnslager geschreven werd, stond Nederland er slechter voor dan het ooit gedaan had en onthield Napoleon's nog steeds voortschrijdende opgang aan iedere verwachting van vaderlands herstel zelfs de zwakste grondslag. Hoezeer Loosjes onder die toestand geleden had, en zelfbevrijding uit dat leed door een idealiserende droom van het verleden zijn éérste oogmerk geweest was, dat zei hij uitdrukkelijk in de passage, die aan de zoeven aangehaalde voorafging: ‘Ik heb mij, ter opbeuring van mijnen geest over de zware rampspoeden, die mijn geteisterd Vaderland blijven treffen, verplaatst in deszelfs blinkendst, zo al niet gelukkigst, tijdperk’. En het was in de eerste plaats diezelfde droombevrijding, die hij de lezers van zijn boek geven wou. ‘U, die met mij die heldere | |
[pagina IV]
| |
dagen terugwenst, schoon het duister en duisterder wordend uitzicht nauwelijks hopen laat, dat wij derzelver dageraad zelfs herboren zullen zien, u zullen mogelijk de taferelen, die u deze familiegeschiedenis van onze voorvaderen aanbiedt, niet geheel onwelkom zijn. Mogelijk zullen die herinneringen u ten minste voor enige ogenblikken den drukkenden last van het tegenwoordige doen vergeten.’ Men ziet het: hoezeer in het boek zelf het idealistisch-didactische overwegen moge, niet alleen de eerste functie van de Lijnslager voor zijn schrijver, maar ook Loosjes' eerste bedoeling tegenover zijn lezers was romantisch, en zij was dat op een wijze waarop de in een vrij land wonende Scott nooit romantisch geweest is. Maurits Lijnslager verscheen geruime tijd voor Waverley. Als de eerstvolgende Nederlandse historische roman uitkomt, in 1829, staat Scott aan het eind van zijn loopbaan. Gedurende al die jaren had geen Nederlands schrijver van de bewonderde Schot de prikkel ondergaan om voor Nederland te doen wat de ander voor Groot Brittanje gedaan had: door middel van proza-romans en -verhalen, in Nederlandse landschappen, steden en dorpen, taferelen van Nederlands leven uit vroegere tijden op te roepen. David J. van Lennep, vader van Jacob, heeft zijn landgenoten daartoe opgewekt. Hij deed het, vol verwondering over het totaal ontbreken van historische romans sinds Loosjes, in de verhandeling ‘Over het Belangrijke van Hollands Grond en Oudheden voor Gevoel en Verbeelding’ van 1827.Ga naar eind*) Scott's liefde voor het verleden, vooral het vaderlands verleden om zijns zelfs wil, was in dit stuk Van Lennep's uitgangspunt | |
[pagina V]
| |
en een ander motief om zich in het verleden te verdiepen is er zelfs als mogelijkheid niet in ter sprake gekomen. Onder de prikkel van D.J. van Lennep's verhandeling schreef Mej. de Neufville haar in 1829 verschenen ‘De Schildknaap’, schreef Jacob van Lennep zijn in 1827 begonnen, eerst in 1833 uitgegeven ‘De Pleegzoon.’ In De Schildknaap heeft de geschiedenis de voorrang boven de vertelling en heerst dus Scott's neiging om kennis over te dragen. In De Pleegzoon heeft de vertelling de voorrang boven de geschiedenis en vinden wij in de eerste plaats Scott's verlangen om zijn lezers door kleurige en levendige taferelen uit het verleden te boeien terug. Wel had Mej. de Neufville een idee. Willem II, Rooms-Koning, hoe edel ook in sommige opzichten, gaat zijn ondergang tegemoet, omdat hij, in stede van de persoonlijkheid en de opvattingen van zijn schildknaap Sicco als een ideale vorstenspiegel te erkennen, in de voor een vorst gewichtigste opzichten verderfelijk-individualistische neigingen volgt. Toch, niet alleen Jacob van Lennep, maar ook Mej. de Neufville is enkel romantisch zoals Scott dat geweest was. Uit een lijden aan het heden zijn noch De Schildknaap noch De Pleegzoon voortgekomen. Het element van de droom en de droom-bevrijding ontbreekt. Evenzeer het onmiddellijk op het heden betrokken levensideaal, dat de lezers tot aanvurend voorbeeld zou kunnen dienen. Beide boeken blijven, als ik het zo mag uitdrukken, binnen Scott's formule. Maurits Lijnslager zetten zij niet voort. Historische romans, zoals wij er van 1830 tot 1840 een paar zien verschijnen, kondigen zij zelfs niet aan. Drost's ‘Hermin- | |
[pagina VI]
| |
gard van de Eikenterpen’, dat in 1832 zonder schrijversnaam bij Vincent Loosjes verscheen, was daarvan het eerste. | |
IIDe vijfde April 1810 geboren, was Aarnout Drost, toen hij zijn Hermingard uitgaf, twee-en-twintig jaar. Van zijn jeugd weten wij niets, dan dat hij de Latijnse school bezocht en vanaf 1826, samen met de slechts ruim een maand oudere Bakhuizen aan het Atheneüm studeerde. Volgens Bakhuizen's getuigenis was Drost er een bewonderend leerling van D.J. van Lennep, wiens denkbeelden hij in die jaren dus ampel kon leren kennen. Dat Drost in November 1828 lid van het letterkundig studenten-genootschap ‘Litteris Orientalibus Sacrum’ werd, verdient vermelding: de toespraak, waarmee hij, toen achttien jaar oud, het welkom van de voorzitter beantwoordde en waarin hij, naar Dr. de Waal ons in haar boek over Drost meedeeltGa naar eind*), beloofde ‘de spreuk van Severus, het bekende Laboremus tot de zijne te zullen maken,’ is het eerste geschriftje, dat wij van hem bezitten. In 1830 vertrok Drost naar Leiden, om daar theologie te studeren. Een jaar later, en met hetzelfde doel, volgde Bakhuizen. Uit Potgieter's latere, onvoltooid gebleven boek over deze vriend weten wij, hoe Drost op Bakhuizen's ongeregelde levenswijze invloed trachtte uit te oefenen en op welke wijze Bakhuizen zich tegenover deze pogingen verhield. In 1832 legde Drost zijn candidaatsexamen af. Zijn eerste kerkelijke voorstel had eind Februari 1833 plaats. Kort daarop verliet hij Leiden om te Amster- | |
[pagina VII]
| |
dam af te studeren. In die tijd, ten huize van Jeronimo de Vries, moet Drost Heije en Potgieter ontmoet hebben. Zijn briefwisseling met Potgieter, die omstreeks twee jaar ouder was en zijn verblijf in Zuid-Nederland en in Zweden al achter de rug had, schijnt 16 Juli van dat zelfde jaar begonnen te zijn. Zomer 1833 bracht Drost Potgieter met Bakhuizen in aanraking. Van die kennismaking af vormden de drie vrienden, met de zwakkere Heije, één groep van strevers en schrijvers. Als lid van het studentengenootschap had Drost nog enkele kleine, bewaard gebleven werkzaamheden verricht. Naar Potgieter vertelt, is hij bovendien lid van nog een ander, eveneens letterkundig genootschap, het zogenaamde ‘Nayler's Collegie’ geweest. Kort voor zijn ontmoeting met Potgieter, in 1832, gaf hij zijn ‘Hermingard van de Eikenterpen’ uit. In 1833, op verzoek van Heije, begon Drost, en begonnen na hem ook Potgieter en Bakhuizen hun medewerking aan ‘De Vriend des Vaderlands.’ Hoewel de letterkundige afdeling van dat tijdschrift meer en meer onder Drost's leiding te staan kwam, wekten de grenzen van wat hij er in doen kon, en een steeds helderder besef van wat hij doen wílde, de behoefte aan een eigen tijdschrift, dat in 1834 inderdaad zijn beslag kreeg. Het eerste nummer van ‘De Muzen’ - Drost had het tijdschrift ‘Europa’ willen noemen - verscheen Najaar 1834. Echter, in Juli 1834 was Drost, na een bloedspuwing, tot herstel naar Haarlem vertrokken. Daar kwam hij in nadere aanraking met Beets, die ons een paar belangrijke herinneringen naliet. De bloedspuwingen herhaalden zich. De ziekte vorderde snel. Eind Augustus | |
[pagina VIII]
| |
keerde hij naar Amsterdam terug. Hij stierf 5 November 1834. Te Muiderberg is hij begraven. Scheppend werk heeft Drost, na de Hermingard, dat is na 1832, in boekvorm niet meer uitgegeven. Van hem zijn: ‘Wenkingen en Meningen I; Aan Theofried: Iets voor en over jeugdige geestelijken, die nog in gene Ambtsbetrekkingen geplaatst zijn,’ ‘Odo en Amanda,’ naar het Duits van Jacobs, - beide van 1834 - en de vertaling van F.A. Krummacher's ‘Joannes, de Discipel des Heren,’ in 1833 gepubliceerd. De Muzen konden de vrienden na Drost's dood nog slechts enkele nummers voorzetten. In 1835 verscheen hun uitgave, of wat zij een uitgave noemden, van bijna alles wat Drost in verhalende trant nagelaten had. Het uitvoerigste stuk van deze ‘Schetsen en Verhalen’ is de onvoltooide, in Drost's eigen tijd handelende roman, die de schrijver zelf in zijn brieven ‘De Burchtgeesten’ noemde, maar die in de uitgave ‘De Augustusdagen’ heet. Het bekendst gebleven, of liever bekendst geworden, is de vertelling, die Potgieter en Bakhuizen om twee, voor een verhaal ‘De Pestzegen’ bestemde hoofdstukken van Drost heen geschreven hebben: ‘De Pestilentie van Katwijk.’ Drost's weinige gedichten, waarvan ‘Gelderland’ het voornaamste is, en zijn talrijke, meest anoniem of onder schuilnaam gepubliceerde besprekingen en beschouwingen zijn tot heden ongebundeld gelaten. | |
IIIEen korte inhoudsopgave van de Hermingard kan in deze inleiding niet gemist worden. ‘Hermingard van de Eikenterpen’ begint in het jaar 320, tijdens | |
[pagina IX]
| |
de regering van Konstantijn de Grote, aan de Rijnoever nabij Arnhem. Twee eeuwen lang was het hoog gevoel voor de waarde der vrijheid in de onderworpen Batavieren verdoofd geweest. Ons land binnengedrongen, hadden eerst de Franken hen uit die verdoving gewekt. Keizer Probus versloeg dezen in 277. In 306, na de dood van Constantius, ontstond weder een opstand, nu van Franken, Batavieren en andere stammen, die door Konstantijn de Grote, de nieuwe Keizer, op volgens de Hermingard schandelijke wijze onderdrukt werd. In de zomer van 320 roepen de Franken de Germaanse stammen opnieuw tot de opstand. Ook hertog Thiedric, Bataafs vorst over de Eikenterpen, een eenzaam, door bijna ondoordringbare moerassen en bossen van de overige wereld gescheiden oord, gaf aan die oproep gehoor. Drost's roman begint met het vertrek van Siegbert, enig overgebleven zoon van de voor krijgsbedrijf te oude hertog, naar de gezamenlijke strijdmacht; zijn afscheid van zijn vader en van Hermingard, de verweesde dochter van Thiedric's broeder, zijn verloofde. Vlak na Siegbert's vertrek nadert een onbekende grijsaard met een knaapje de Eikenterpen. Een Christen, wiens aanwezigheid op deze eenzame plek eerst tegen het einde verklaard wordt. Vele jaren te voren was Caelestius, na een met Antonius in de woestijn doorgebrachte jeugd, voor bekeringswerk naar het Noorden getogen. Naechthilde, de vrouw van de afwezige Welf, had hem op Thiedric's gebied geherbergd. Hij had haar bekeerd, maar bij het afscheid was hij voor zijn hartstocht bezweken. Dat zijn daad de geboorte van de tweelingszusters Geertrud, de | |
[pagina X]
| |
latere priesteres, en Heile, de moeder van Hermingard, ten gevolge had, heeft Caelestius nooit kunnen vernemen. Na lang vruchteloos getracht te hebben zijn vergrijp door een wild leven, daarna in een huwelijk te vergeten, heeft de wroeging hem eindelijk naar het Noorden, naar de plaats van zijn misstap teruggedreven. Hij is de grijsaard, die Hermingard en Marcella, haar vertrouwde, de met haar zoon in vrije gevangenschap bij Thiedric wonende weduwe van een gesneuveld Romeins officier, aan de Rijnoever ontmoeten, en die zij, om de vijandige stemming onder haar stamgenoten tegen al wat Romeins is, tot onmiddellijk verdertrekken bewegen. Caelestius heeft iets in zijn wezen en gedragen, dat Hermingard, die wij uit haar eerste gesprek met Marcella als door haar omgeving en haar geloof onbevredigde hebben leren kennen, een dieper, op die onbevredigdheid betrokken verband tussen hem en zich zelf laat vermoeden. Maar haar hoop, dat zij hem in gevolge hun afspraak, spoedig nogmaals ontmoeten zou, wordt vooreerst niet verwezenlijkt. Voorvallen in de kleine gemeenschap van de Eikenterpen nemen al haar aandacht in beslag. Weliswaar wijzen de voortekenen volgens Welf, de Usipeetse priester, aanvankelijk op een gunstige afloop van Siegbert's strijd tegen de Romeinen, maar een droom van de Hertog lijkt Welf zo onheilspellend, dat hij de hoog-vereerde priesteres en wichelares Geertrud van de Lippetoren om uitsluitsel gaat vragen. Deze legt Thiedric een mensenoffer op. In de nacht van de plechtigheid komt de toren, waarin de door Welf als offer aangewezen Paulinus gevangen gehouden wordt, door een zware storm echter in te storten. | |
[pagina XI]
| |
Hermingard is door deze gebeurtenissen zo aangegrepen, dat zij die zelfde nacht, zonder te weten dat het offer niet plaatsgehad heeft, ziek wordt. Gedurende haar langdurige ziekte verschijnt de grijsaard Hermingard in een droom, waarin hij haar zijn naam zegt. Meer dan ooit voelt zij zich daardoor met hem verbonden, maar niet juist heeft zij een eerste aanwijzing van zijn verblijfplaats, of Winfried, een van Siegbert's krijgslieden, brengt Thiedric de tijding van de algehele nederlaag der Germanen en de dood van Siegbert. Kort daarna vinden Hermingard en Marcella de grijsaard terug. Aan de overkant van de rivier, achter onbetrouwbare moerassen, is hij door een onbekende naar een kleine woning op een idyllische plek gebracht en daar sedert gebleven. Wat ons Hermingard's innerlijke gestemdheid deed verwachten geschiedt: Caelestius' edel en indrukwekkend Christendom heeft voor Hermingard, en ook voor Marcella, een diepe bekoring. Zo onderricht hen de grijsaard in Christus' leer, tot het ogenblik dat de beide vrouwen voldoende gevormd zijn, om gedoopt te worden. Welf, de ook om persoonlijke redenen fel anti-christelijke Wodan-priester, heeft ten opzichte van Hermingard door verschillende aanwijzingen reeds lang argwaan. Haar geheime tochten ontdekt hij op de dag van de doop. Kort daarop voert hij haar van de Eikenterpen weg naar de Lippetoren. Geertrud tracht Hermingard daar van haar nieuw geloof terug te brengen, maar ook nadat Geertrud haar, om haar weigering, in een donkere kelder gesloten heeft, blijft Hermingard, haar lot als martelaarschap beschouwend, onwrikbaar volharden. Nog tijdens | |
[pagina XII]
| |
haar gevangenschap in de Lippe-toren sterft dan, eerst Thiedric, daarna Caelestius; Caelestius niet zonder op zijn sterfbed aan Marcella van zijn schuld en zijn levenslange boete verteld te hebben. Aanvankelijk buiten medeweten van Caelestius, is Geertrud bij deze biecht van haar vader aanwezig. Na het eind van zijn verhaal maakt zij zich aan hem bekend. Zij belooft hem, mits hij zijn geloof verzaken wil, verzoening van Naechthilde's nagedachtenis. Maar ook Caelestius blijft zijn geloof trouw. Ontroerd door zijn wroeging, vermag Geertrud hem, op het ogenblik van zijn dood, desondanks haar vergiffenis en zelfs haar liefde niet te onthouden. De verdere ontknoping van het boek verrast door de terugkeer zowel van Siegbert als van Paulinus. Paulinus is, voordat het offer kon plaatshebben, bevrijd door Gisela: een van Hermingard's dienaressen, sinds deze liefdehulp aan het zoenoffer der goden na Siegbert's vermeende dood van wroeging waanzinnig geworden. Naar Rome teruggekeerd, was Paulinus dank zij zijn afkomst, spoedig tot labarum-drager van Konstantijn opgeklommen. Siegbert, van zijn kant, was in de noodlottige slag wel zeer zwaar gewond, maar niet gedood, door de zorg van de Caesar Crispus hersteld, maar later op grond van verzet ten behoeve van de valselijk beschuldigde Crispus tot een ongewapende strijd met wilde dieren veroordeeld. Alleen door een toeval had Paulinus Siegbert, in de arena door hem herkend, kunnen redden en met hem naar de Eikenterpen kunnen terugkeren. Daar Hermingard's nieuwe geloof nu tussen hen in blijkt te staan, stemt Siegbert er, om haar te kunnen trouwen, in toe Christen te worden. | |
[pagina XIII]
| |
Bij het huwelijk tracht Welf Hermingard om die afval van Siegbert te doden, maar Siegbert vangt Welf's speer in zijn lichaam op en bezwijkt. Korte tijd daarna sterft ook Hermingard. Marcella vertrekt met Paulinus, de dank zij de terugkeer van de beide jongemannen herstelde Gisela, en Caelestius' knaap Timotheus naar Rome. De Eikenterpen blijven onder het bestuur van een van Thiedric's magen ongekerstend achter. | |
IVDrost's Hermingard van de Eikenterpen, tussen De Schildknaap en De Pleegzoon verschenen, vertegenwoordigt, zij het op een bijzondere manier, iets anders dan niet alleen De Neufville en Van Lennep, maar ook hun meester Walter Scott al gedaan hadden: wat ik het in de essentiele zin van het woord ‘romantische’ noemde. Men heeft ook Drost's Hermingard een sterk, en zelfs primair didaktisch karakter toegeschreven. Dat dit onjuist is, kan in de eerste plaats uit zijn Voorafspraak bewezen worden. Duidelijk heeft hij daar laten uitkomen, hoe hij zijn taak als romanschrijver opgevat had. ‘Onderwijs, echter, mijne lezers!’ schrijft hij er, ‘was mijn hoofdoogmerk bij dezen arbeid niet. Mijn bepaald inzicht omtrent het wezen en doel der verdichting,’ dat een primair didaktisch karakter van de roman voor Drost dus blijkbaar uitsluit, ‘voegt zich bij de overtuiging ener mindere geschiktheid voor schoolmeesterlijke waardigheid.’ Wat Drost wél gewild heeft, zegt hij tegen het slot: In historische romans zij ‘de historie slechts het toneel, waarop godsdienst en zedelijkheid zich ontwikkelen; de adem der dichtkunst | |
[pagina XIV]
| |
beziele dit tafereel, en men late het der versiering’ (d.i. der verbeelding) ‘over om de personen te schikken, de draperieën te plooien en haren glans over het geheel te spreiden.’ De woorden ‘het toneel, waarop godsdienst en zedelijkheid zich ontwikkelen,’ betekenen niet, dat Drost de lering feitelijk toch weer op de eerste plaats zette, die hij haar zoeven ontzegd had. Men behoeft de Hermingard maar te lezen, om te erkennen, hoe consequent in deze roman, waarin de schrijver zich, in afwijking van zijn tijdgenoten, ook niet lerend of verklarend tot zijn lezers pleegt te wenden, het verhaal als zodanig het eerste blijft en zonder andere didaktiek dan wat wij zelf uit het wezen en overeenkomstig dat wezen handelen en spreken der figuren afleiden. De woorden over ‘zedelijkheid en godsdienst’ betekenen, dat Drost het Christelijk geloof, reeds in zijn een-en-twintigste jaar, als de centrale behoefte van de Westerse mens voelde, en dat hij zich dus geen waardevolle uitbeelding, door zich zelf, van mensenleven na Christus kon denken, die deze centrale, voor iedere waarachtige gelovige alle levensverschijnselen beheersende gevoelsbehoefte niet, in welke graad ook, in welke vormen ook, door aantrekking of afstoting bepalen zou. Hermingard van de Eikenterpen is primair dus niet de propagandistische uitdrukking van een leerbare gedachte, maar de dichterlijke, en eerst daardoor vormend op zijn lezer inwerkende uitdrukking van een in zijn schrijver centraal geloofsgevoel. Dat gevoel, was liefde voor Christus, dat geloof, de door die liefde gedragen overtuiging, dat Christus, de lerende en lijdende van de Evangeliën, de goddelijke | |
[pagina XV]
| |
Verlosser der mensheid van de zonde is. Nader openbaarde dit geloofsgevoel zich in Drost als een door de liefde voor Christus, de Zaligmaker, opgewekt en onderhouden, alles doortrillend en bepalend heimwee naar de hemel als het eigenlijke vaderland. Onsterfelijkheidsverlangen, en hemelzucht, de begeerte namelijk om van het aardse ‘ontbonden en met Christus’ te zijn, dat was de kern-aandrift van Drost's Evangelisch Christendom. Verwant voelde hij zich daarin aan het Réveil, waarmee hij een zekere terugschrik voor het abstract-verstandelijke, het onverdraagzaam leerstellige, een sterke voorkeur voor de innerlijke bevinding, de concrete godsdienstige gemoedservaring, het praktisch werken deelde. Hierin nu: in die bijzondere bewustwording van het centrale geloofsgevoel als een in het heden op aarde nooit geheel thuis-zijn, als een lijden aan, een wegverlangen uit dat heden, ligt het in de wezenlijkste zin romantische van de Hermingard, haar dichterlijke uitdrukking. Dat Drost door deze bewustwording van dit geloofsgevoel aan een eveneens romantisch gekleurde religieuse beweging van zijn tijd deelhad, legt op het romantische in hem zelf, in zijn Hermingard, uiteraard nog sterker de nadruk. Liefde voor Christus, de Verlosser, de Zaligmaker, en onsterflijkheidsverlangen als begeerte om van het aardse ‘ontbonden en met Christus’ te wezen, ziedaar dus het centrale gevoel, waarvan Hermingard de dichterlijke uitdrukking, de ideale belichaming bedoelt te zijn. Naar háár, deze door en uit liefde voor Christus, door en uit hemelverlangen levende edele figuur, heeft hij zijn boek dan ook genoemd. Maar zulk een centraal gevoel kristalliseert | |
[pagina XVI]
| |
zich noodzakelijk in een centrale idee: de eenvoudige idee, hier, van Caelestius' en dus ook Hermingard's Evangelisch geloof als het, voor alle mensen, in alle tijden, onder alle omstandigheden enig-waar en enig-heilbrengend Christendom. Het centrale gevoel uitdrukken, betekende dus tevens het uitdrukken van de in dat gevoel opgesloten idee. Ook dat heeft Drost dan ook gedaan: door zijn roman als verhaal namelijk, en, daar hij een echt kunstenaar was, dus in hoofdzaak onrechtstreeks. Wat de idee in de ‘Hermingard’ overtuigingskracht geeft, dat is 1°, het in ieder onderdeel, in zijn bouw, zijn persoonsuitbeelding, de toon en het rhythme van zijn proza, bepaald-zijn van het verhaal door het in zijn hoofdpersoon en middelpunt zuiver belichaamde centrale gevoel; 2°, het innerlijk gehalte van het door dat gevoel beheerste leven tegenover dat van de andere levensvormen waarmee het in aanraking komt. Deze vooropstelling van de gevoels-uitdrukking, deze bepaling, dientengevolge, van Drost's idee, verschilt zozeer van wat anderen gezegd en weer anderen hen vaak nagesproken hebben, dat het, voor ik het zoeven geschrevene uitwerk, goed zal zijn hun opvattingen - opvattingen waarin ook het primaat van de gevoelsuitdrukking verwaarloosd wordt - uit de weg te ruimen. Volgens KalffGa naar eind*) heeft Drost vooral willen tonen, dat het Christendom ‘bij zijn komst in deze landen hier en daar den bodem bereid vond’. Van de vijf bekeerlingen, die in het boek voorkomen, zijn er echter maar drie Batavieren, en een van dezen, Caelestius' kleindochter, Hermingard, de voornaamste, - voor het verhaal blijkt dit belangrijk - | |
[pagina XVII]
| |
is het slechts ten dele. De bekering van de beide anderen heeft bovendien weinig innerlijke betekenis. Gisela is een van die tot de liefde geschapen vrouwen, voorbestemd om hun geliefde in alles te volgen, hoe dan niet, wanneer de door haar zelf tegen de stem van haar geweten in geredde, na veel leed en ontbering herwonnen geliefde, inmiddels Christen geworden, zelf haar bekering in de hand neemt. Siegbert wordt Christen enkel om Hermingard, zijn verloofde, tot een spoedig huwelijk te kunnen bewegen. Door de Usipeter bij het huwelijk dodelijk gewond, laat Drost hem stervende gedoopt worden. Enig werkelijk begrip van Christus' betekenis als Verlosser heeft hij dan nog niet getoond. Tot op de huwelijksdag is het tegenovergestelde veeleer duidelijk het geval. Drost was, reeds toen hij zijn Hermingard schreef, een tot in de details van zijn werk bedachtzaam kunstenaar, en uit de wijze waarop hij zijn stervende Siegbert laat spreken, kunnen zijn bedoelingen dus afgeleid worden. Door Welf bij de vervulling van zijn liefste wens gedood, vergeeft Siegbert, op dat ogenblik nog heiden, de Usipeter zijn gewelddaad en vervult aldus onbewust de waarheid van Tertullianus' gezegde dat de ziel van nature Christelijk is. In de vraag, die hem door Paulinus bij zijn dood gesteld wordt, spreekt deze, onvermijdelijk, ook van Christus' Verlosserschap, maar hij doet het zo onleerstellig mogelijk. ‘Gelooft gij, dat de eeuwige en enige God zich door Christus verkondigd heeft, dat een zalig leven ons door den Heiland verworven is, indien wij ons leven en sterven zijner verheerlijking toewijden?’ Maar zelfs stervende kan Siegbert daarop geen rechtstreeks antwoord geven. De ware | |
[pagina XVIII]
| |
gesteldheid van zijn hart blijft hij onberispelijk trouw. ‘Geloofd zij de enige ware God!’ fluisterde de stervende. ‘Uwe deugd en zielsgrootheid zag ik door het Christendom verhoogd en volmaakt, Hermingard! Dat bewoog mij het dringendst, in deze ogenblikken. Ja, Christus' leer is zaligheid. Doop mij in Zijnen naam, geliefde!’ Siegbert sterft, met overtuiging, als Christen, niet echter omdat hij een vol en diep begrip van het woord Heiland heeft, maar omdat hij uit de vrucht den boom kent en hem, òm die vrucht, als goede boom erkent. Drie Germaanse bekeerlingen, derhalve, van wie de voornaamste slechts ten dele Germaans en kleindochter van haar Zuidelijke bekeerder is, terwijl de twee anderen, zoals wij gezien hebben, figuren zijn, wier bekering tot het Christendom voor Kalff's stelling, dat het Christendom ‘bij zijn komst in deze landen hier en daar den bodem bereid vond’ moeilijk deugdelijk bewijs kan leveren. Het duurde, na dit begin van de vierde eeuw, dan ook nog enige eeuwen voor over de komst van het Christendom hier te lande met recht gesproken kon worden. De onjuistheid van Te Winkel'sGa naar eind*) stelling wordt hier tegelijk duidelijk zichtbaar. Van de vijf bekeerlingen, immers, zijn er twee, Siegbert en Hermingard, de twee voornaamsten, voor het slot van het boek gestorven en trekken de drie anderen na de dood der laatste naar Rome. De Eikenterpen blijven niet alleen ongekerstend, maar in volle vijandigheid tegenover het met de Romeinse overweldiging vereenzelvigde Christendom achter. Dat Drost's onderwerp, anders gezegd, zijn idee, ‘de ondergang van het heidendom door de geestelijke overmacht van het Christendom’ niet kan ge- | |
[pagina XIX]
| |
weest zijn, volgt hieruit onweerlegbaar. In ons land niet, bedoel ik. Maar ook de ondergang van het heidendom elders, in het centrale deel van het Romeinse Keizerrijk namelijk, kan het niet geweest zijn. In de eerste plaats niet, omdat het heidendom te Rome door de kerstening van de Keizer met al haar gevolgen reeds vóór het boek een voldongen feit is. In de tweede plaats niet, daar dit, officieel geworden Christendom door Drost juist tegenover dat van de enkeling Caelestius geplaatst wordt, en Drost Caelestius in het, dank zij de Keizer naar de wereld triomferend Christendom, alreeds een zekere nederlaag, een zekere verbastering naar de geest, met het dreigend gevaar van nog erger verbastering in de toekomst laat vaststellen en afkeuren. Door de weerlegging ook van Te Winkel's opvatting over Drost's idee komen wij aldus tot een van de beide wijzen, waarop Drost zijn werkelijke idee - van het zuiver Evangelisch geloof als het voor alle mensen, in alle tijden, onder alle omstandigheden enig-ware en enig-heilbrengende Christendom - in de Hermingard uitgewerkt heeft: de universele. In die universele uitwerking van zijn centrale idee, nu, is Hermingard van de Eikenterpen een duidelijke en welbewuste afrekening met de centrale idee van Chateaubriand's ‘Les Martyrs.’ Van uit de idee van dit boek moet ook die van Hermingard derhalve beschouwd worden. Les Martyrs, in 1809 verschenen, is, eerder dan een roman, een groots opgezet epos, in proza maar naar het model van Homeros, over de strijd tussen de Al-Goede en de Al-Boze: een strijd, door de hele kosmos heen, en zo ook op aarde, tussen | |
[pagina XX]
| |
goed en kwaad. Op aarde toont Les Martyrs ons die strijd als de vervolging van de Christenen door de vijanden van het Christendom in de tijd van Diocletianus. Hij eindigt met de overwinning, in de geestelijke orde, van het in de Rooms-Katholieke Kerk belichaamde Christendom en met het zekere vooruitzicht op zijn overwinning, ook in de wereldlijke orde, door het Keizerschap, Christen-Keizerschap van de door Chateaubriand als ideaal getekende Caesar Konstantijn. Chateaubriand belijdt hier dus wat Scott nooit gehad heeft: een door een sterk centraal gevoel gedragen centrale idee: ‘de Heerlijkheid der Kerke’. Maar de geest waarvan schier iedere bladzijde getuigt, sluit uit, dat het bedoelde gevoel het op de hemelse heerlijkheid gerichte heimwee zou zijn. In zoverre romantische verbeelding, dat het - in de Napoleontische tijd, een tijd van vernedering voor Paus en Koning, geschreven - een ideaal beeld uit het verleden opriep waardoor het tekortschieten van eigen tijd te scherper voelbaar werd, mist het toch volkomen de toon van de romantische droomvlucht en geeft het zeer sterk de indruk, dat Chateaubriand's eigenlijk doel in het heden lag: herstel van die ‘Heerlijkheid der Kerke,’ en herstel van een wereldlijke macht, die de bevestiging en versterking van de geestelijke macht der Kerk als haar eerste taak zou erkennen. Drost geeft van dit alles precies het tegenovergestelde. De edele figuur, die in Les Martyrs voortdurend als de toekomstige overwinnaar ‘In Hoc Signo’ gevoeld wordt, stelt de Hermingard zo dikwijls het verhaal dit toelaat als de belichaming van dat verbasterd Christendom voor, dat, de deugden van het | |
[pagina XXI]
| |
onbedorven Bataafse heidendom missend, met een schijn-Christelijk masker voor de onverzwakte ondeugden van een bedorven heidendom, een gevaarlijker vijand van het ware Christendom dreigde te worden, dan het ongemaskerde heidendom ooit geweest was. Tegenover Konstantijn, als vertegenwoordiger van het tot wereldlijke macht gekomen, maar verbasterende Christendom, plaatst Drost Caelestius, de tot inkeer en berouw over de eenmaal begane zonde gekomen, lijdende en hopende Christen overeenkomstig Christus' Evangelie. Na een langdurig samenzijn met de heilige Antonius in de woestijn de wereld ingetrokken om Christus' leer te verspreiden, voelt hij, na de wereld in en buiten zich doorschouwd te hebben, alle veruiterlijking van wat alleen innerlijk zuiver verwezenlijkt kan worden als een schennis van het Christelijk wezen. Drost's Konstantijn-kritiek berust dan ook hierop, dat er een onverzoenbare tegenstelling is tussen Christus belijden en naar aardse macht en genot streven, en dat enkel de eenvoudige die, in volmaakte trouw aan het Evangelie alle lijden verdurend, liever sterft dan dat hij een van Christus' geboden verloochenen zou, de naam van Christen ten volle verdient. ‘Op het graf van de jeugdige martelaars,’ zo eindigt Les Martyrs, ‘ontvangt Konstantijn de kroon van Augustus, en op datzelfde graf roept hij de Christelijke godsdienst tot godsdienst des Rijks uit.’ In het Zuiden triomfeert, naar de wereld, het Christendom, ook bij Drost, maar die triomf is er naar de geest althans ten dele een verhulde triomf van het heidendom. In de Hermingard triomfeert aan het einde, naar de wereld, het heidendom. Het viertal Christenen, onder wie één Germaanse, kan | |
[pagina XXII]
| |
onverlet wegtrekken, maar alleen, omdat een gelofte aan de gestorven hertog de nieuwe landsvorst verhindert hen neer te slaan. Getriomfeerd heeft het Christendom in het hart van Caelestius en van Hermingard, zonder uiterlijk opzien, op de enige wijze waarop Christendom volgens Drost zonder zich geweld aan te doen triomferen kán: door leven, lijden, sterven volgens en voor het geloof in Christus. In haar universele betekenis als algemeen-geldige waarheid hebben wij de centrale idee van Drost's Hermingard derhalve als scherpe tegenstelling tot de Kerk- en Staatsidee van Chateaubriand in diens ‘Les Martyrs’ erkend. Toch mag hieruit niet afgeleid worden, dat de Hermingard een anti-Rooms-Katholiek boek is. ‘Den Strijd met de Katholieke Kerk te bepleiten’ was een van de dingen, waarvan Drost in zijn Voorafspraak stellig ontkende, dat zij tot zijn doel als romanschrijver behoord hadden. Zeker klinken ook in ‘Het Christenleger’Ga naar eind*) - hoewel wij uit Potgieter's bewerking van Drost's niet bewaard gebleven schets moeilijk meer kunnen opmaken, wat de ontwerper met deze stof precies voorgehad heeft - Berdulef's verwijten tegen de Christenen (dat hij Christen gebleven ware, wanneer hij hen in het bezit van de macht dezelfden bevonden had als zij in de verdrukking geschenen hadden) typisch-Drostiaans. Gondebald had tegenover het door Berdulef gehekelde Christendom wellicht een mannelijk tegenbeeld van Hermingard, een jeugdig en vurig belijder volgens het Evangelie moeten worden. Maar Drost verhield zich tegenover de Kerk in de vierde en in de achtste eeuw niet anders dan hij het later in ‘De Pestzegen’ zou gedaan hebben tegenover | |
[pagina XXIII]
| |
de Protestantse, voorzover ook deze hem in leer en praktijk de zuivere Evangelische gezindheid scheen verduisterd te hebben. Wij zien dat in het tweede van de beide authentieke hoofdstukken, waarin even als in de Hermingard een doop plaats heeft en waar de leidende Collegiant, de leerstellige bedenkingen van aanwezige theologen als niet ter zake doende opzijschuivend, op de enkele belijdenis van Aelbrecht Jansz. dat ‘Jezus Christus de Zone Gods’ is, tot de doop overgaat. In Drost leefde van zijn jeugd af een sterk verzet tegen iedere Kerk, die haar gezag op iets anders dan uitsluitend op het geestelijk gezag van Christus' Evangelie grondt en dan met behulp van dat gezag tot het belijden van leerstukken of het gehoorzamen aan vormen tracht te dwingen, wier waarheid en noodzakelijkheid uit het Evangelie niet af te leiden zijn. Tegenover Protestants dogmatisme en gezagsmisbruik was dit in De Pestzegen dezelfde houding als die wij in de Hermingard tegenover misbruiken in de Katholieke Kerk onder Konstantijn de Grote vinden. Door de Hermingard met Chateaubriand's Les Martyrs te vergelijken, hebben wij de formulering van Drost's centrale idee, zoals ik die hierboven als gedachtelijke weerspiegeling van zijn centraal gevoel gaf - het voor alle mensen, in alle tijden, onder alle omstandigheden enig-ware en enig-heilbrengende van het Evangelisch Christendom - als juist kunnen erkennen. De vraag moet nu vervolgens gesteld worden, of die idee in de Hermingard, behalve een universele, ook nog niet een zekere, door Drost bewust gewilde nationale betekenis bezit. In hoeverre | |
[pagina XXIV]
| |
is de Hermingard een boek van al of niet didaktisch gekleurde Vaderlandse Romantiek? Van Drost voor en tijdens het schrijven van zijn roman weten wij niet meer dan uit zijn roman zelf op te maken valt. In hoeverre de gedachten over leven en literatuur, die hij na de Hermingard in De Vriend des Vaderlands en De Muzen uitsprak, reeds in 1831 tot 1832 bewust de zijne waren, kunnen wij moeilijk beoordelen. Loosjes schreef zijn Lijnslager tijdens de Franse overheersing, Drost zijn Hermingard na de opstand in de Zuidelijke Nederlanden, die de Noordelijke provincies een zo diepe schok gaf en een zo grote hoeveelheid proza- en rijmgeschriften ten gevolge gehad heeft. Indruk van de Scheuring op Drost blijkt rechtstreeks maar uit een enkele trek: de regels waar hij aan Thiedric en Welf de vrees toeschrijft, dat de opstand tegen Rome door verraad van de deelnemende Belgische volksstammen mislukken zou. Drost heeft zijn boek van onmiddellijke reacties op zijn eigen tijd opmerkelijk vrij weten te houden en niets wijst er ons op, dat de Hermingard in enigszins belangrijke mate het product ook van een uit wereldlijke tijdsomstandigheden te verklaren, troostende romantische droomvlucht naar perioden van beter en schoner Nederlands volksbestaan in het verleden zou zijn. Ware zulk een droomvlucht een van Drost's voornaamste prikkels geweest, zeker had hij zijn roman dan niet in een tijd doen handelen, waarin van een Nederlands volksbestaan nog geen sprake was, waarin zij die als de voorouders van het Nederlandse volk beschouwd werden nog geen Christenen waren en waarin een beperkte poging om hun het Christendom te brengen nog door enkele eeuwen van heiden- | |
[pagina XXV]
| |
dom gevolgd moest worden. Zo zien wij in Drost's eigen Voorafspraak het nationale zelfs met geen enkel woord vermeld, en al onze aandacht bij de bespreking van de roman-als-zodanig op het godsdienstige, en door het godsdienstige op het zedelijke samengetrokken. Geen droomvlucht naar een periode van beter en schoner volksbestaan, derhalve, maar wel een idealisering van de Batavieren. Bij Tacitus had Drost daarvoor grond gevonden. Simon van Leeuwen's ‘Batavia Illustrata’Ga naar eind*) had hem erin versterkt. Hooft kon hij op dit punt als verwante voorganger beschouwen en bij hem moet ik even stilstaan. Toen Hooft een verbeelding van het Nederlandse volk in zijn oorsprongen wilde geven, belichaamde hij zijn opvatting van een ideaal vorsten- en gemeenschapsleven in Baeto en de trouwe Batavieren, die Baeto in zijn vrijwillige ballingschap vrijwillig gevolgd waren; zijn opvattingen van een ideaal geloofsleven in de opperpriesteres Seghemond; zijn opvatting van ideale vrouwelijkheid in Baeto's vrouw, Rijcheldin. Het staatkundige ideaal stond bij Hooft, toen hij de Baeto schreef, voorop en dat hij de geest van Seghemond's godsdienst boven de Katholieke en Protestantse Kerk-vormen van het Christendom stelde, heeft hij verder, natuurlijk niet uitgesproken, maar wel laten voelen. Drost deed in de Hermingard hetzelfde als Hooft in zijn Baeto, maar centraal was bij hem het geloofsleven; het staatkundige blijft in de Hermingard geheel op de achtergrond en daar hij niet in staat was de Batavieren tot Christenen te maken, kon hij van hen ook niet zulk een ideaal beeld als Hooft geven, omdat hij zich een ideaal-leven anders dan als | |
[pagina XXVI]
| |
ideaal Christelijk leven niet denken kon. Siegbert sterft, voor hij zich, na een volle ontwikkeling van zijn gemoed tot de ware Christelijkheid, de ideale vorst had kunnen tonen, waarvoor hij geschapen schijnt. Hooft's ideaalbeeld van de Batavieren heeft Drost zo trouw als hun heidensheid hem dat toestond gevolgd: hij idylliseerde hen zo veel het aanging, toonde hen als onbedorven - als onbedorven heidenen tegenover bedorven Christenen -, met gebreken zeker, maar geen andere toch feitelijk, dan uit hun niet-Christen-zijn voortvloeiden. Zelfs wat Welf aangaat wijkt hij van die betrekkelijke idealisering niet af, want al verschijnt deze figuur ons als de vleesgeworden wraakzucht, zijn motieven blijven voortdurend onberispelijk. Dat zijn haat tegen de Christenen niet alleen door zijn fanatiek geloof gevoed, maar nog bovendien door onverbiddelijke persoonlijke wraakzucht geprikkeld wordt, heeft zijn rechtvaardiging in Caelestius' vergrijp aan Welf's vrouw Naechthilde, de verwoesting ook van zijn bestaan. Een ander, werkelijk ideaal leven dan een ideaal Christelijk leven, zei ik, kon Drost zich niet denken, en zijn opvattingen van ideaal Christelijk leven zowel als tegelijkertijd van ideaal vrouwelijk leven belichaamde hij in Hermingard. Dat niet alleen. Waar zijn heidenen met het echte Christendom langs welke weg dan ook in innige aanraking komen, daar zien wij, ook al worden zij of blijven zij geen Christenen, van dat ideale geloof toch onmiddellijk de veredelende invloed. In Naechthilde, door Caelestius bekeerd, onder de invloed van haar ontgoocheling en ellende weer heidens geworden, maar in wier gemoed mèt de onuitroeibare liefde de Christelijk- | |
[pagina XXVII]
| |
heid zo diep doorgedrongen blijkt, dat wraakzucht haar vreemd is. Als de oude Caelestius terugkeert, offert zij zich voor hem op en verzekert zij hem de bescherming van zijn en haar dochter Geertrud. Wij zien het ook in Geertrud, de machtige wichelares der Germanen zelf: even zo fanatiek in haar geloof als Welf, maar dochter van de Christen Caelestius en, na een zwaar, door Caelestius' vergrijp aan haar moeder belast leven, tot diezelfde vergiffenis in staat, om welke zij haar moeder haast gedwongen beloofd had hem tegen Welf's wraakzucht te zullen beschermen. De wijze waarop Drost de anders versluierde vrouw een paar keren beschrijft bewijst het: tussen Geertrud en Hermingard is geen ander verschil dan dat van het geloof. Potentiele ideale vrouwelijkheid is ook in Geertrud belichaamd. Van Hooft's Seghemond verschilt zij, doordat deze een volgens Hooft superieure geloofsvoorstelling vertegenwoordigt, terwijl Geertrud ons, ondanks haar eigen godsdienstige overtuigdheid, in haar somberheid als de vrouw voelbaar wordt, de diepste oorzaak van wier lijden haar vreemdheid aan het bevrijdende en verstillende Christelijke gemoedsleven is: dat zelfde gemoedsleven dat in haar vergiffenis voor Caelestius tegen wil en dank haar voelen en handelen bepaalt. Het merkwaardige is nu echter, dat Drost in deze vrouwen wel de diepe invloed - door rechtstreekse aanraking of langs de weg van het bloed - van het Christendom een grote betekenis gegeven heeft, maar door Geertrud en Hermingard tot dochter en kleindochter van Caelestius te maken, weinig grond overgelaten heeft, waarop het Christelijke in deze beide uit hun Bataafse volkseigenheid kan wor- | |
[pagina XXVIII]
| |
den afgeleid. Om nu nog enkel van Hermingard te spreken: de Batavieren idealiseert hij zover hun heidensheid dat toeliet, maar de heidense die tot het Christendom bekeerd, zijn ideale Christin wordt, is geen vol-bloed Bataafse. In haar voorvoelen van het Christelijke volgt zij niet enkel haar van nature Christelijke ziel, maar, dank zij het overleg van de schrijver, ook en kennelijk de drang van het bloed. Het nationale, in de Voorafspraak verzwegen, heeft in de roman zelf slechts een zeer bijkomstige betekenis. Het centrale gevoel, dat Hermingard van de Eikenterpen uitdrukt, beheerste Drost's innerlijk, toen hij schreef, naar alle richtingen nog zo volkomen, dat het ook niet anders mogelijk geweest ware. Wezenlijk belang heeft Drost's centrale idee voor de Hermingard dus alleen in haar universele formulering en voorzover het boek een zekere didaktische strekking toont, is deze secundair, omdat haar enige doel is, ons op het ene nodige: het in de idee gekristalliseerde centrale gevoel te wijzen. Voelen, echter, is ervaren, geen leren, en daarom is, niet ons de noodzakelijkheid van dat centrale gevoel voor te houden, maar het in ons op te wekken, het in ons tot levende werkelijkheid te maken (waar het inzicht in zijn noodzakelijkheid dan als vanzelfsprekend uit voortkomt), het primair doel van Drost's roman: het doel, zoals ik aan het begin van dit hoofdstuk schreef, dat hem in al zijn hoofdelementen van stof en van vorm bepaald heeft; bovenal dus in de figuren van Caelestius en Hermingard; en van deze twee dan weer het volledigst en zuiverst, uiteraard, in de hoofdfiguur van het boek, in Hermingard, naar wie hij genoemd is. | |
[pagina XXIX]
| |
VDrost heeft in Hermingard de ideale draagster van zijn centraal gevoel: liefde voor Christus, de Verlosser, de Zaligmaker, en het verlangen om van het aardse ‘ontbonden en met Christus te zijn’ willen geven. Maar wie Verlossing zegt, zegt zonde, en wie Zaligmaker zegt, zegt lijden. Naast Hermingard, de smetteloze, onschuldig lijdende, heeft Drost, tevens als haar leraar in Christus, de zondaar, de schuldig-lijdende, tot op zijn dood door nooit rustende wroeging aangegrepen Caelestius geplaatst. Om Hermingard, de bekeerling, roept hij, als haar omgeving, de heidense maar onbedorven Batavieren op. Door Caelestius, haar bekeerder, brengt hij ons met het Christelijke, maar reeds bedenkelijk verbasterende Rome in aanraking, zijn kritiek waarop Siegbert en Paulinus, de twee ooggetuigen, later bevestigen. Zijn verhaal leidt Drost voor het grootste deel uit Caelestius' lang-geleden zonde - zijn vergrijp tegen Naechthilde - en haar gevolgen af. Dat tussen Caelestius en Hermingard behalve de betrekking van bekeerder en bekeerling als één gevolg van zijn zonde, zonder dat zij het zelf weten, ook nog de bloedsband bestaat, versterkt zijn boek in het essentieelste. Door die bloedsband immers wordt Hermingard's uit ingeschapen gemoedsbehoefte voorvoelen van de Christelijke gezindheid waarschijnlijker, kan zij reeds van den beginne de taak vervullen waar Drost haar voor schiep. Zo dient alles er toe om ons onze gehele aandacht op de ene figuur van Hermingard te doen richten: haar innerlijk onbevredigd Christus zoeken en in het wezenlijkste ook voor Cae- | |
[pagina XXX]
| |
lestius' verschijning reeds Christen zijn; het lichte geluk van haar door de doop bekroonde kerstening; haar lijden, lijdend volharden en in de dood triomferen; op Hermingard, in één woord, als het volmaakte werkelijkheid geworden-zijn van Drost's centrale geloofsgevoel. Een gevoel èn van de heerschappij der liefde èn van het verlangen naar universele verzoening in Christus zo volstrekt, dat zij, anders dan de Evangelieprediker die Radboud voor de dood deed terugschrikken, de op gelijke wijze over het lot van zijn heidense vader verontruste Siegbert voorspiegelt: ‘God is algoed, God is Vader. Aan gene zijde des grafs zult gij den dierbaren Thiedric wedervinden; veellicht dat het onze bestemming zal zijn hem voor hoger leven te ontwikkelen.’ Wat ik in het voorafgaande zeide, Hermingard's centraliteit voor alles, zullen wij in de bouw van de roman weerspiegeld vinden. In een onuitgegeven verhandeling wees Mej. G. ten Dam Ham er op, dat Hermingard's doop, het hoogtepunt van haar innerlijke ontwikkeling en het begin van haar nieuwe leven, in het midden van het boek plaats heeft. Deze juiste opmerking krijgt haar volle betekenis, wanneer wij daarnaast, en in verband daarmede, opmerken dat in de roman drie delen van niet veel verschillende lengte onderscheiden kunnen worden. Het middelste en kortste daarvan bevat Hermingard's bekering, onderricht en doop. In het eerste beschrijft Drost wat in Hermingard's persoon en omstandigheden haar overgang tot het Christendom verklaarbaar en zelfs noodzakelijk maakte. In het derde haar zegerijk doorstane beproevingen als gevolg van die overgang, tot aan haar als bevrijding begeerde ster- | |
[pagina XXXI]
| |
ven. Ook uit deze hoofd-constructie is Drost's bedoeling duidelijk af te lezen: alles leidt door de aangeduide stof-verdeling op naar het begin van Hermingard's nieuwe leven door de doop, zoals al wat daarna komt ten doel heeft haar geloof op de proef te stellen en haar verlossing door de dood voor te bereiden. Gaan wij nu na, hoe Drost het eigenlijke romanverhaal over Thiedric en Welf, over Siegbert en Hermingard, over Naechthilde en Geertrud, over Caelestius en Timotheus, over Marcella, Paulinus en Gisela binnen en door middel van deze constructie tot zijn recht gebracht heeft, dan vinden wij dit. Het eerste deel loopt van Siegbert's afscheid tot Hermingard's tweede, maar eerste beslissende ontmoeting met Caelestius. Siegbert strijdt tegen de Romeinen. Thiedric is oud en machteloos. Gezagrijkste figuur in haar omgeving is dientengevolge Caelestius' aartsvijand, de onverzoenlijke anti-Christen Welf. Hermingard's heidens geloof is reeds vóór Caelestius' komst ondermijnd. Zijn verschijning maakt haar van haar onbevredigdheid ten volle bewust. Dat Caelestius na die eerste ontmoeting een tijdlang onzichtbaar blijft, is van uit zijn nog onbekende persoonlijke geschiedenis beschouwd uitmuntend gemotiveerd en Drost geeft het de tijd, Hermingard's wantrouwen tegen haar geloof door Geertrud's eis van een jongelingsoffer, en Welf's aanwijzing van Paulinus als zodanig te verdiepen, haar innerlijk afvallig te maken, haar al haar hoop op de geheimzinnige grijsaard te doen stellen. Diens verschijning tijdens haar ziekte, in de droom waarin hij haar zijn nog onbekende naam zegt, schijnt zijn komst in het Noorden voor haar tot een boven-zinnelijke zending te verhef- | |
[pagina XXXII]
| |
fen. Maar nog is Hermingard niet geheel gereed. Dat wordt zij pas, wanneer vlak na haar ontdekking van Caelestius' jonge gezel, de tijding van Siegbert's nederlaag en dood de Eikenterpen bereikt. Van het aardse leven wordt zij daardoor al zo los, dat haar bekering feitelijk niet meer dan een natuurlijke overgang is. Haar overgang, inwijding, doop, dus, zijn het hoofdmotief van het tweede deel, dat tot op haar thuiskomst na de doopplechtigheid loopt. In dit deel wordt nu in de eerste plaats het karakter van Caelestius' Christelijk geloof ten volle duidelijk. Door onmiddellijke uiteenzetting, maar eveneens door aanduiding van de verbasteringsverschijnselen, die aan het Christendom dat karakter in de wereld dreigen te ontnemen. Door Hermingard's stille bevrediging maakt Drost ons daarbij voelbaar, hoe volkomen Caelestius' Christendom aan haar wezen beantwoordt. Maar in de tweede plaats dient dit deel behalve die van Hermingard ook Caelestius' persoonlijke geschiedenis. In het eerste deel was zijn vroegere betrekking tot de Eikenterpen alleen even te vermoeden gegeven. In het tweede groeit het vermoeden tot de onderstelling van een ingrijpend drama. Enerzijds levert het bestaan van zulk een drama een overtuigender motief voor Caelestius' tocht naar de Eikenterpen dan wij in zijn op eigen gezag optreden als kersteningspionier erkennen kunnen. Anderzijds geeft het de belangstelling in het verhaal een vastere richting en wekt het de verwachting, dat zijn ontknoping daarmede in intiem verband zal blijken te staan. Hermingard's droom in de nacht na de doop, uit de gevoelsspanning van de voorafge- | |
[pagina XXXIII]
| |
gane plechtigheid verklaarbaar en met het hemelvisioen eindigend, vormt een zinrijke inleiding tot het derde deel, dat ons - want zo wilde Drost het ons laten zien - door Hermingard's martelaarschap heen tot haar vroege dood, de vervulling van haar diepste verlangen voert. Dat derde deel brengt, in wederom weloverwogen volgorde, de verklaring van het nog onverklaard geblevene benevens de ontknopingen die hieruit blijken voort te vloeien. Welf's wegvoering van Hermingard naar de Lippetoren, de plaats van haar langdurige beproeving. Met de naderende dood van Caelestius, onze inwijding in zijn geheim, beide malen in Geertrud's bijzijn, de eerste maal voor, de tweede maal na Thiedric's sterven. De ontvoering ook van Timotheus naar de Lippetoren, waar hij de oorzaak van Hermingard's vlucht kan zijn. Siegbert en Paulinus keren terug en Siegbert's langdurige afwezigheid van de Eikenterpen blijkt niet alleen de voorwaarde voor de vrije ontwikkeling van Hermingard's kerstening geweest te zijn, maar stelt Drost tevens in staat om nu, door het verhaal van hun wedervaren, tegenover de ware en eenvoudige Christelijkheid van Caelestius de voor een belangrijk deel schijn-Christelijkheid van een te weelderig Keizerhof te plaatsen. Op het tweede plan maakt Paulinus' verhaal tevens de verklaring van Gisela's waanzin mogelijk: het te drukkend schuldbesef, beseffen wij, - in haar die het menselijk offer, dat de toorn der Goden van Siegbert en de zijnen moest afwenden, had helpen ontvluchten - toen Siegbert en zijn mannen verslagen en gedood waren. Waanzin, overigens, door welke Drost zich de ietwat buiten verband met | |
[pagina XXXIV]
| |
zijn andere figuren geraakte persoon verschafte, die hij na Welf's eerste ingrijpen ter wille van Hermingard's thuisvaart nodig had. Tot slot Siegbert's dood door Welf en, enige maanden later, die van Hermingard. Siegbert's dood: laatste van al de gevolgen, die Caelestius' ene zonde voor hem zelf, voor zijn geliefde, voor Welf, voor Geertrud, voor Hermingard en nu voor de nieuwe vorst van de Eikenterpen met zich gebracht heeft. Op deze wijze is alles ons met in een zo jong kunstenaar waarlijk opmerkelijk bezonnen overleg zo geschikt gebleken, dat het eigenlijke verhaal overal zijn natuurlijke weg volgt, maar bij nader toezien toch in ieder van zijn onderdelen, door de keuze en de aaneenschakeling van de gebeurtenissen, aan het hoofddoel van de schrijver, zuivere belichaming van het ideale Christelijk leven in Hermingard, ondergeschikt gemaakt is. De persoonsuitbeelding in de Hermingard staat met de aard en de bouw van het verhaal in onverbrekelijk verband. Moderne romanschrijvers plegen hun figuren in de volle samengesteldheid, ingewikkeldheid, van hun innerlijk leven te tekenen, maar hebben in de regel dan ook slechts eenvoudige geschiedenissen nodig om hen voor ons op te roepen en zich ondanks de eenvoud van hun verhaalmiddelen voldoende schakering en dus afwisseling te verzekeren. Oudere romanschrijvers hielden zich daar tegenover vaak slechts weinig met personen van ingewikkeld innerlijk leven bezig, maar verzekerden zich de vereiste schakering en afwisseling door hun op zich zelf eenvoudige figuren aan op allerlei manieren belangwekkend en spannend gemaakte feitelijke | |
[pagina XXXV]
| |
verwikkelingen werkzaam of lijdend aandeel te geven. Men kan de vroegere methode ouderwets en de latere, ook om aesthetische redenen, als een ‘vooruitgang’ beschouwen, maar wil men volgens de oudere methode geschreven romans recht doen, willen zij ons geven wat zij ook ons nog te geven hebben, dan moeten wij niet vergeten, dat dit alleen mogelijk is, wanneer zij van uit hun eigen wezen gelezen worden en wij hun geen uit de latere methode volgende eisen stellen, waaraan zij niet voldoen kunnen, en, dat wezen eenmaal gegeven, ook niet voldoen mogen. Drost's Hermingard behoort tot de romans van het eerste type. Zijn figuren - zijn verhaal is daar door aard en opbouw van den aanvang af op berekend en door het primitieve van de Bataafse gemeenschap is dat in dit geval ook nog door de stof zelf verantwoord - zijn eenvoudige mensen, aan wie hij eens voor al enkele vaste, zich door zijn hele boek heen gelijkblijvende eigenschappen toegekend heeft en wier functie het is, tegenover welke omstandigheden en gebeurtenissen het verhaal hen ook plaatsen mocht, altijd overeenkomstig hun vaststaand karakter op in hoofdzaak dezelfde wijze te reageren, dat karakter dus altijd en onveranderlijk te doen blijken. De persoonsuitbeelding wordt bij een schrijver als Drost daarbij dan nog in hoge mate door het onderscheid tussen goed en kwaad, en het geloof in de volle verantwoordelijkheid van de mens voor al zijn daden bepaald. Duidelijk zien wij dat in de tekening van Caelestius. Drost doet het zijne, om te verklaren hoe Caelestius geworden is, wat wij al in hem zien als hij voor het eerst voor ons optreedt. Zo geeft hij ook het een en ander dat wij bij vrije beoordeling van zijn ver- | |
[pagina XXXVI]
| |
grijp tegen Naechthilde als grond voor verontschuldiging zouden kunnen aanvoeren. Het karakter van zijn langdurig jeugdleven, in strenge onthouding, bij Antonius; de overspanning, die zijn denkbeelden volgens hem zelf dientengevolge in zijn jeugd kenmerkte en waaraan wíj haar psychische betekenis toekennen. De zwaarte van het afscheid, in volle liefde, bij de kennelijke persoonlijke geroerdheid ook van Naechthilde. Maar bij de beoordeling van Caelestius' fout heeft dit alles geen gewicht. Hij zondigt en daarmee is alles gezegd. Zijn zonde wordt bezocht aan zijn kind en zijn kindskind. Een steeds opnieuw ontwakende wroeging, sterker nog als hij bij de Eikenterpen de gevolgen van zijn zonde ervaart, verwoest ondanks al de zegeningen van zijn geloof zijn leven. Zijn fout, en de verklaringen van die fout, nu, behoren tot de voorgeschiedenis. Hun aandeel aan de vorming van zijn persoonlijkheid is, wanneer Caelestius het eerst voor ons verschijnt, achter de rug. Het is de bedoeling dat hij als vertegenwoordiger van de ware Christelijkheid, maar tevens dat hij als diep-berouw hebbend zondaar verschijnen zal. Aanvaarding van vergoelijkende gronden zou zijn verschijning als zoodanig slechts kunnen verzwakken. Zo wordt hij ons dan ook voorgesteld, en verschijnt hij, nu iets meer, dan iets minder, maar iedere keer opnieuw, door het hele boek heen. Reeds in Caelestius zien wij duidelijk, hoezeer het centrale gevoel, de idee, het plan, de persoonsuitbeelding elkander in deze roman over en weer vooronderstellen. Nog duidelijker zien wij het in Hermingard. Ook háár persoonlijkheid is van te voren vastgesteld, en om te verklaren dat zij is zoals zij is, | |
[pagina XXXVII]
| |
heeft Drost niet enkel genoegen genomen met haar een natuurlijke Christelijkheid toe te kennen, en alleen daaruit haar karakteristiek onbevredigdheidsgevoel te verklaren. Zij is het kleinkind van Caelestius en dat zij donker is, accentueert de verwantschap met haar bekeerder physiek, maar waarschijnlijk ook psychisch. Christen-bloed heeft zij dus al in zich. Ook de gebeurtenissen die háár persoonlijkheid bepaald hebben, zijn echter van voor het begin van de roman. In het boek zelf moge zij Christin in ontwaking, ontwikkeling, in lijden, in sterven zijn, wijziging van haar persoonlijkheid brengt dit op geen enkel van die stadiën teweeg. Van het begin tot het einde is zij de ideale vrouwelijke draagster van de ideale Christelijkheid en hebben alle gebeurlijkheden slechts de ene functie, om haar in staat te stellen zich altijd, tegenover iedereen en onder alle omstandigheden als zodanig te gedragen, haar idealiteit als vrouw en als Christen te doen uitkomen. Drost's conceptie sloot een gecompliceerder, een subtieler psychologische behandeling van zijn hoofdfiguur, het middelpunt van zijn boek dus principieel uit. In geen andere roman lijkt mij de oudere methode van persoonsuitbeelding daarom zo verantwoord als juist in de Hermingard. Zijn werking doet het - met behulp van een door de verdienstelijk opgebouwde verwikkeling van gebeurlijkheden verwekte, gaande gehouden en te gezetter tijd verlevendigde spanning - door de warmte waarmee Drost het van uit de figuur van Caelestius, maar vooral die van Hermingard heeft kunnen doortrillen. Slechts wie dit begrepen heeft en van uit dat begrip naar het boek luistert, leest de Hermingard zo- | |
[pagina XXXVIII]
| |
als het gelezen worden moet. Naar het boek luistert, zeg ik. Hermingard van de Eikenterpen is voor alles de dichterlijke uitdrukking van Drost's eigen centrale geloofsgevoel, zoals dat, toen hij het schreef, in hem leefde. Ideale draagster van dat gevoel is de hoofdfiguur die het middelpunt van het hele boek is en van welke het zijn naam heeft. Het onmiddellijkst, echter, is dat gevoel, krachtens al wat de schrijver was en wilde, in zijn proza, in de aard, de toon, het rhythme van zijn taal tot uitdrukking gekomen. Daarom is het antwoord op de vraag of de Hermingard in ons zal werken, afhankelijk van de mate waarin wij in staat zijn het verhaal in ons op te nemen door aandachtig te luisteren naar het proza waarin hij het verteld heeft. Ik kan over dat proza hier niet beter schrijven dan door weerlegging van de karakteristiek die VerweyGa naar eind*) er van gaf, toen hij, na ‘De Pestilentie van Katwijk’ te hebben uitgegeven, in De Beweging omvangrijke fragmenten van de Hermingard herdrukte. ‘De taal van Hermingard, hoe gaaf en deugdelijk ook in haar oratorische zwier en geestelijke hartstocht, is veel minder dadelijk, veel minder warm, boeiend, kleurig, veel minder levend en krachtig dan die van De Pestilentie. Als er sprake moest zijn van “natuurlijk” en “aangewezen” - Koopmans had het proza van de Hermingard boven dat van De Pestilentie geprezen, en het eerste daarbij “het natuurlijk kleed,” het laatste een “aangewezen kostuum” genoemd - ‘dan zou ik zeggen: onder de zeventiende-eeuwse mantel roert zich een natuurlijk lichaam en klopt een waarneembare hartslag, terwijl onder de Romeins-chris- | |
[pagina XXXIX]
| |
telijke peplum aangewezen vormen zich met berekening bewegen. Men probere maar eens de beide werken hardop te lezen: men zal voelen hoe rustig en verzekerd de stem in het ene klinkt en hoe overmatig gespannen in het andere. Het laatste, denkt men dan, is geschreven door de bewonderaar van Bilderdijk, het eerste door de beminnaar van Hooft.’ Daarom, ‘hoe boeiend ook voor hen die in zijn maker en dat geestelijk leven belangstellen, is het niet in staat geweest, zoals De Pestilentie, de stijl te bepalen van zijn tijdgenoten, en kan een dergelijke invloed, ook nu, niet ervan worden verwacht.’ Toen Verwey dit oordeel schreef, wist hij niet dat van het bewonderde ‘De Pestilentie van Katwijk’ slechts twee - uit de zelfde geest als de Hermingard voortgekomen - hoofdstukken van Drost zijn, en dat ongeveer alles, waarom hij het verhaal prees, en waardoor het invloed op Potgieter gehad zou hebben, de archaïserende taalelementen incluis, van Potgieter zelf is. Wat Verwey in Drost bewonderde, was niet eigenlijk Drost, maar de vermeende voorloper van Potgieter, d.w.z. Potgieter zelf. Maar datgene, waarom hij Hermingard lager dan De Pestilentie stelde en het karakteriseerde als ik hierboven aanhaalde, dat was evenmin Drost zelf, dat was Bilderdijk. Toen Verwey zijn inleiding tot de Hermingard-fragmenten schreef, stond hij zelf nog vrij dicht bij de Nieuwe-Gidstijd en zijn eigen daarop na enige jaren gevolgde gedicht ‘De Natuurlijke Aarde.’ Dit betekende de onverzwakte principiele afwijzing van Bilderdijk of wat als persoon en werk van Bilderdijk begrepen werd, een afwijzing, dus, van alle rhetoriek en wat naar rhetoriek zweemde, | |
[pagina XL]
| |
maar ook, en even principieel, van Bilderdijk's geest zoals deze in zijn godsdienstige denkbeelden, meer in het bijzonder in de overwegende betekenis van zijn onsterflijkheidsgeloof zijn treffendste uiting had. Die afwijzing van Bilderdijk's geest kan men ook in Verwey's Hermingardbeschouwing uit deze zin lezen: “In een bloed- en brein-rijk Christendom” - en dááraan geeft Verwey om zijn “bloed- en breinrijk”-heid de voorkeur - ging de strijd tussen werken en voorbeschikking: in ons latere werden de wereld en de wens “ontbonden te worden en bij Christus te zijn” tegenover elkaar gesteld.’ Hoe direct Verwey het verband - oorzakelijk verband - tussen Bilderdijk's geloofsgevoel en dat van Drost ziet, volgt uit die andere zin, waarin hij het onsterflijkheidsgeloof ‘de nerf’ van Paulinus', Hermingard's en Marcella's gemoedsleven noemt, en daaraan dan toevoegt: ‘Het blijkt tevens de nerf van Drost's Christendom. Geen wonder: Klopstock vroeger en Bilderdijk later ontleenden er hun kracht en bezieling aan.’ ‘Geen wonder,’ zegt Verwey. Wie deze inleiding gevolgd heeft, voelt wel, dat Drost's onsterflijkheidsverlangen niet zijn centrale gevoel was, omdat hij het bij de bewonderde Bilderdijk gevonden had, maar dat hij Bilderdijk onder andere hierom als zijn meester erkende dat hij deze in zijn onsterflijkheidsverlangen zo diep aan zich zelf verwant voelde. Daarom kon hij het hoofdstuk van Hermingard's doop een geloofsbelijdenis van Bilderdijk als motto meegeven. Drost's geloofsgevoel was zijn eigen bezit. Wie zich in dat gevoel niet kan inleven, vermag ook Drost's Hermingard-proza, de onmiddellijkste uitdrukking | |
[pagina XLI]
| |
daarvan, in zijn werkelijke aard en waarde dus niet te vatten en te schatten. Wie de eigenheid van dat gevoel bij Drost miskent, het van Bilderdijk afleidt, loopt, vooral als hij Potgieter's Pestilentie-proza bovendien voor een rijper vorm van Drost's proza houdt, gevaar, nu ook in de taal van de Hermingard Bilderdijk op te merken, en het eigenschappen toe te schrijven die het in het geheel niet, of niet zó karakteriseren. Vandaar dat Verwey niet alleen in Bilderdijk, maar ook in Drost's Hermingard ‘oratorische zwier’ vindt, van zijn ‘overmatige gespannenheid’ spreekt, er een ‘romeins-christelijke peplum,’ een zich onder dat peplum ‘met berekening’ bewegen van ‘aangewezen vormen’ meent waar te nemen. Hoe verschillend één proza door twee geesten gelezen kan worden, ziet men weder, als men naast Verwey's oordeel over het proza van de Hermingard, dat van KoopmansGa naar eind*) leest. Koopmans, met zin en oor voor het gevoelskarakter van dit boek, noemde Drost's proza ‘een taal, die bloemig en kleurig, nu fors, dan zacht, maar van 't fijnste weefsel gevormd, U met uw gedachten doet stilstaan, als hoordet gij, wandelende in toversteden, wonderbare melodieën langs uw oren golven, uitklinkende uit 'n hooggestemd orchestrion.’ Voor mij maakt deze beschrijving Drost's proza te romantisch: romantisch namelijk op een wijze waarop het niet romantisch was. Vooral: het is eenvoudiger dan men uit Koopmans ietwat weelderige bewondering zou opmaken. Maar van Verwey's kenschetsingen kan ik er geen als juist erkennen bij de gedachte aan een proza dat zich, zodra men zich in zijn eigen sfeer verplaatst en het van uit zijn eigen wezen leest, in toon en rhythme zozeer als de onmid- | |
[pagina XLII]
| |
dellijke, de natuurlijke uitdrukking van een, ook waar het nog iets jeugdig dwepends mocht hebben, altijd echt, mensen en dingen warm doortrillend gevoel geeft, als dit, misschien minder dan ander proza bloed-doorklopt, maar in zijn beste stukken daartegenover te inniger ziel-doorzongen proza van Drost's Hermingard. | |
VIWat, wanneer wij hem dus van uit zijn eigen wezen willen lezen, de deugden van Drost's roman zijn, zal uit mijn beschouwing over zijn bouw, zijn persoonsuitbeelding, zijn proza reeds duidelijk geworden zijn. Het spreekt van zelf dat tegenover die deugden tekortkomingen geplaatst kunnen worden. Laat ik ook hen even nagaan. De bouw van de Hermingard bijvoorbeeld verdient niets dan waardering, maar tegen de verwezenlijking van die bouw zijn enkele bedenkingen gerechtvaardigd. Drost was reeds vroeg een meester in de voorbereiding. Toen hij de Hermingard schreef echter nog niet in de overgangen en eerst in de hantering van de overgang openbaart zich de volrijpe kunstenaar. Voor zijn overgangen, nu, heeft Drost te veel van de coïncidentie, dat is, van uit de mogelijkheden der werkelijkheid beschouwd, het toeval gebruik gemaakt. Een paar voorbeelden. Hermingard toont zich in het tweede hoofdstuk onbevredigd door de volksgodsdienst: haar hart vraagt een geloof van dieper oorsprong en schoner vormen. Marcella gewaagt in dat gesprek met verachting van de Christenen. Onmiddellijk daarop verschijnt de indrukwekkende Christen Caelestius. - Marcella en Paulinus spreken over | |
[pagina XLIII]
| |
het leed dat een scheiding voor hen zou zijn. Vlak daarop volgt Welf's eis van Paulinus' offerdood. - Hermingard wordt gedoopt, maar juist op die dag - waarop Caelestius's werk dus voltooid is - ontdekt Welf haar tocht naar de overkant en begint daardoor ook haar beproeving. Een zelfde taak als het toeval wordt vaak ook door vage, onverklaarbare voorgevoelens vervuld. Ten dele zijn deze verschijnselen natuurlijk uit onervarenheid te verklaren, ten dele berusten zij zo goed als de bouw op overleg en moeten zij, daar zij zich in veel historische romans van die tijd voordoen, aan andere, voor ons ouderwetse opvattingen van de roman-techniek toegeschreven worden. Soms zijn zij onnodig en in dat geval meer dan elders hinderlijk. Zo laat Drost Caelestius' onderricht aan Hermingard een ‘jaarkring’ duren, maar worden Hermingard's tochten naar Caelestius door Welf precies op de laatste dag van het onderricht ontdekt. Ook tussen doop en ontdekking kon hij zonder bezwaar nog wat tijd hebben laten verlopen. De tijdsverhoudingen zijn ook elders niet altijd helder. Wanneer Drost zegt, dat Hermingard in de Lippetoren ‘menig jaar’ de verse lucht had moeten missen, is daar niets aan voorafgegaan, dat ons een dergelijk tijdsverloop aannemelijk zou maken: het klinkt ongeloofwekkend. Om hier nog een paar andere bezwaren aan toe te voegen. Dat een op zich zelf belangrijk feit onverklaard blijft, komt niet veel, maar wel een enkele keer voor. Drost schept zich door de ontvoering ook van Timotheus de mogelijkheid, Hermingard in Geertrud's afwezigheid te doen ontvluchten, maar hoe Timotheus zelf in de stormnacht vrij | |
[pagina XLIV]
| |
komt en Hermingard dus helpen kan, deelt hij ons niet mede. Wat hij Timotheus die nacht doen laat, blijft trouwens, zo goed als wat hij hem op andere plaatsen zeggen laat, meer dan wij van een knaap die zeven of acht of op dat tijdstip misschien tien jaar oud is, geloven kunnen. Iets onwaarschijnlijks houdt de hele voettocht van Caelestius en Timotheus, met een hond maar zonder enige bagage, door de wildernissen van die dagen naar het Noorden. Hermingard, ten slotte, toont zich meer dan eens onafhankelijk en moedig genoeg. Maar als Welf haar wegvoert, laat zij de kans om tijdens Welf's slaap te ontvluchten ongebruikt voorbijgaan. En als Geertrud haar door de dwerg de toverdrank zendt die zij zelf voor vergif houdt, drinkt zij de beker leeg, zonder dat Drost ons uitlegt, op welke grond hij Hermingard deze vrijwillige zelfmoord voor het begeerde martelaarschap laat aanzien. Bezwaren kunnen op overeenkomstige wijze ook tegen de persoonsuitbeelding en tegen het proza aangevoerd worden, doch hier gelden die bezwaren toch voornamelijk eigenschappen, die Drost met zijn in dezelfde richting werkende voorgangers en tijdgenoten gemeen had. In de persoonsuitbeelding zijn het: de hierboven al ampel besproken afwezigheid van eigenlijke psychologie en, op de daarvoor in aanmerking komende plaatsen, de beperking van wat er aan psychologie in de meer moderne zin nog aanwezig mocht blijken door, zoals Dr. M. Bouvy het in haar boek over ‘Idee en Werkwijze van Mevr. Bosboom-Toussaint’ uitdrukte, het feit, dat ‘de psychologische opvatting’ ook bij Drost ‘van absolute (Christelijke) normen uitgaat.’ Elementen die wij, | |
[pagina XLV]
| |
niet alleen ouderwets, maar ook bij zo objectief-historisch mogelijke lezing zwak achten, zijn, zoals wel van zelf spreekt, ook in het proza van Drost's Hermingard aan te treffen. Men lette in dit verband bijvoorbeeld op het door de tijd bepaalde veelvuldige gebruik van beweging-uitdrukkende werkwoorden in de beschrijving van voor het oog statische natuurtaferelen. Ongetwijfeld vinden wij in de vroege Hermingard niet Drost's roman-proza, zoals dit reeds een paar jaar later geworden was en bij voortschrijdende ontwikkeling nog zuiverder geworden ware. Bijvoorbeeld kunnen wij het soms ietwat dweepzieke in zijn Hermingardproza moeilijk als blijvende trek van de man erkennen, die in zijn De Burchtgeesten (‘De Augustusdagen’) een van zijn geliefkoosde figuren een pleidooi tegen dweperij laat houden en de werkelijkheid zijn doel noemen. Noch vinden wij er proza als andere van Drost's geschriften te lezen gegeven hebben. Hier denk ik vooral aan zijn levendige bespreking in verhaalvorm van ‘De jaarboekjes voor 1834’ in ‘De Vriend des Vaderlands’ van dat zelfde jaar. ‘Wenken en gevoelens over de jongste tentoonstelling van schilderijen te Amsterdam’, schreef Verwey in 1903 in zijn ‘Leven van Potgieter,’ ‘is van een volgende’ (door Potgieter geschreven) ‘bijdrage het te lange opschrift.Ga naar eind*) De inkleding is van dit stuk het belangrijke. Beperkter nog: het feit van de inkleding. Een verhandeling over schilderijen, over gedichten, over maatschappelijke toestanden, over voorvallen uit de geschiedenis, de vorm van een novelle te geven; - dat was de wijze waarop hij het vraagstuk oploste dichter te zijn en mee te wer- | |
[pagina XLVI]
| |
ken aan de verandering van de samenleving. Oók de dichters hebben hun Voorzienigheid; als een van haar werkingen treft het dat juist toen Drost stierf die oplossing gevonden was.’ Ziehier het punt waarop Verwey, niet Potgieter in Drost, maar Drost in Potgieter bewonderde. Potgieter's genoemde verhandeling immers, was een bij zijn voorbeeld achterblijvende navolging van Drost's bespreking over de Jaarboekjes. Wie voor Potgieter het vraagstuk oploste ‘dichter te zijn en mee te werken aan de verandering van de samenleving,’ niet Potgieter zelf was dat, maar Drost. Ware deze tot dit andere proza overigens reeds in 1831 in staat geweest, dat van de Hermingard zou er zijn karakteristiekste eigenschappen waarschijnlijk voor hebben moeten missen. Juist is, natuurlijk, dat men er, zoals Verwey schreef, op schrijvers van deze tijd geen invloed van kan verwachten. Maar dat is ook geen eis en terwijl Potgieter's gebruik van archaïstische taalelementen in ‘De Pestilentie van Katwijk’ naar mijn inzicht niet meer dan pseudokunst is, zie ik tussen Drost's Hermingard-proza en hedendaags proza als dat van Van Schendel of Nine van der Schaaf, bij alle individuele verschillen, elementen van soortverwantschap. Daarom zou ik het kunnen begrijpen, wanneer de lezer van heden, die in wat van deze tijd is niet te vast zit om zich in de sfeer van de oudere in te leven en dan ook in het ‘ouderwetse’ bekoring te vinden, meer oor voor de toon en het rhythme in Drost's Hermingard-proza zou blijken te hebben, dan voor die zo andere kwaliteiten in Potgieter's Pestilentie-hoofdstukken, waarop de Drost-bewondering van een Verwey dertig jaar geleden nog in | |
[pagina XLVII]
| |
hoofdzaak berustte. Dit sluit geen geringe lof in, maar nu Hermingard van de Eikenterpen, meer dan 100 jaar na zijn eerste verschijning eindelijk herdrukt wordt, heeft het dan ook recht op de volle maat van waardering die het verdient. Dat ook ik het boek als in zekere opzichten jeugdig en dus nog niet ten volle rijp beschouw, heb ik hierboven voldoende doen uitkomen. Dat er ook nog andere aanmerkingen op te maken zijn, evenzeer. Maar die jeugdigheid, en althans een deel van die tekortkomingen blijken bij nader inzien samen te hangen met dingen in de schrijver, waaruit ook enkele van de kostelijke verdiensten in het boek voortgekomen zijn. Misschien kan alleen een zo jeugdig door één centrale gevoelsspanning beheerst-worden, een daardoor zó volkomen op één doel gericht-zijn als wij, dank zij de Hermingard, in Drost konden vaststellen, een boek voortbrengen dat, zonder ooit ‘lyrisch’ te worden, het wezen van zijn schrijver in die mate volledig in verhaal-vorm uitdrukt. Door de aard van dat centrale gevoel en de idee waartoe dit kristalliseerde, kon ook alleen door zulk een schrijver een werk geschreven worden, dat het in de diepste zin romantische zo zonder bijmengsels van enig gewicht belichaamt, zo zuiver dichterlijk verwezenlijkt. Het Europeese in deze romantiek heeft Koopmans juist opgemerkt. Wij vinden het, en een studie van dit interessante boek zou het uitwijzen, ook in De Schaapherder. Ruimer, dieper echter, van bovenpersoonlijker draagkracht dan in het bij uitstek persoonlijk bepaalde De Schaapherder, - hoeveel zuiverder en dieper dus dan in de, primair mijns inziens | |
[pagina XLVIII]
| |
uit een lijden aan burgerlijkheidsbesef ontstane, en in zijn wijdere vorm vernationaliseerde en verliberaliseerde romantiek van Potgieter, - is dat Europees-romantische tot uitdrukking gekomen in de Hermingard, dat, dankzij zijn kwaliteiten als kunstwerk, en de jeugd van zijn schrijver ten spijt, - deze inleiding heeft het, hoop ik, bewezen - onze bijzondere aandacht eist. | |
VIIHermingard van de Eikenterpen is hierboven behandeld als roman, maar noch is tot hiertoe nagegaan in hoeverre het boek oorspronkelijk is, noch in hoeverre het met recht als historische roman beschouwd wordt. Wat zijn oorspronkelijkheid betreft heeft men er, naar ook voor de hand ligt, invloed van Scott in gezien. PrinsenGa naar eind*) grondde die bewering zelfs op een plaats in de Hermingard, waar Drost Scott zelf vermeld zou hebben, maar waar de Schotse dichter over wie hij spreekt, in werkelijkheid Ossian is. Drost kende en bewonderde Scott. Dat men bij hem trekken van verhaalbehandeling vindt, die men ook bij Scott aantreft, is duidelijk genoeg. Men vindt hen bij al de andere schrijvers van historische romans uit die dagen. Niet alleen, zoals men het meestal te eenzijdig stelt, omdat die lateren zulke trekken van hun voorganger overnamen, hen navolgden, maar ook, omdat hetzij de roman, hetzij de historische roman zelf er althans een deel van met zich mee brengt en zij zich dus evenzeer voorgedaan zouden hebben wanneer Scott niet bestaan had. Niet overmatig, noch op typisch Scottse wijze, maar in dienst van een eigen doel gebruikt | |
[pagina XLIX]
| |
gelijk wij hen in de Hermingard vinden, kunnen zij aan Drost's oorspronkelijkheid niets afdoen. Vergelijken wij wat in de Hermingard essentieel is verder nog met de karakteristieke trekken van Scott's romans, dan vinden wij verschillen zo beslissend, een onafhankelijkheid zo groot, dat wij beter doen met over invloed van Scott op Drost's roman geheel te zwijgen. Slechts op een van die verschillen wil ik hier nog wijzen: die dienstbaarheid van de handeling aan de uitdrukking van het centrale gevoel, die weerspiegeling daarvan in de geslotenheid van de romanbouw, waaraan wij helderder dan aan iets anders kunnen waarnemen, in hoe beslissende opzichten Drost Scott's antipode was. ‘I have repeatedly laid down my future work to scale,’ schrijft Scott in een merkwaardige, door Vissink aangehaalde bekentenis over zijn techniekGa naar eind*) - ‘divided it into volumes and chapters, and endeavoured to construct a story which I meant should evolve itself gradually and strikingly; ... and which finally, should terminate in a striking catastrophe. But I think there is a demon who seats him self on the feather of my pen when I begin to write, and leads it astray from the purpose. Characters expand under my hand; incidents are multiplied; the story lingers, while the materials increase; my regular mansion turns out a Gothic anomaly, and the work is closed long before I have attained the point I proposed.’ Wat Scott hier verklaart niet gekund te hebben, is juist wat de jonge Drost gedaan heeft. Aan de bezwaren van deze techniek is hij evenmin ontsnapt als Scott aan die van de zijne, maar voor het minst is het gezegde voldoende om de beweerde | |
[pagina L]
| |
invloeden van Scott op Drost's Hermingard tot een niets ter zake doend minimum te beperken. Naast die van Scott is, en met meer beslistheid, in het bijzonder door Prinsen, grote invloed van Chateaubriand's Les Martyrs opgemerkt. Zonder recht. Centrale idee van Les Martyrs is de heerlijkheid van het Christendom. Chateaubriand plaatst heidenen tegenover Christenen, laat heidenen door Christenen gedoopt worden. Hij doet dat in een tijd waarin de Christenen nog door heidenen vervolgd konden worden, de Christenen dus door martelaarschap de kracht van hun geloof konden tonen. Van de twee hoofdpersonen van het boek, de gelieven Eudore en Cymodocée, is de eerste van den beginne Christen, wordt de tweede het later. Onder de vele figuren komt ook een Germaans priesteres, Velléda, en een veldslag tussen Romeinen en Germanen voor. Allemaal overeenkomsten, dit, met de Hermingard, maar die voor de vraag naar Drost's oorspronkelijkheid geen betekenis hebben. Uit wat over Chateaubriand's Velléda en Drost's Geertrud te zeggen valt, volgt dit reeds. Drost heeft zijn wichelares niet uit Chateaubriand, maar uit Tacitus. Onbezorgd verplaatst Chateaubriand zijn Velléda van Claudius Civilis' tijd naar die van Diocletianus, 250 jaar later, en van de streek die bij Tacitus haar woonplaats heet, naar de kust van Bretagne. Hij gebruikt haar enkel, om Eudore aan de verleiding van haar hartstocht te kunnen blootstellen: haar priesterschap heeft daarbij generlei betekenis. Bekijken wij nu vervolgens de Hermingard dan zien wij, dat Drost zich tot in de details nauwlettend aan Tacitus gehouden, maar daarbij niet vergeten heeft dat zijn | |
[pagina LI]
| |
roman in een andere tijd handelt. Velleda, ‘bij velen’ - zegt Van Leeuwen in zijn Batavia Illustrata - ‘lang als een godinne geacht,’ en Claudius Civilis' leidster in zijn opstand tegen Rome, woonde in de ‘broeklanden bij de Lippe.’ Drost wil ons doen aannemen, dat Claudius' Bataafse vrijheidszin ook in Hermingard's tijd nog leefde. Vorst Thiedric van de Eikenterpen noemt hij daarom een lijnrecht afstammeling van Claudius Civilis: Thiedric steunt, zovaak de gelegenheid zich opdoet, Germaans verzet tegen Rome. Geertrud, van de Lippe-toren, is de laatste van een reeks als met hogere macht begaafd geëerde priesteressen en profetessen, die sinds Velleda niet onderbroken geweest is. Wel heeft Drost Geertrud, door haar tot een dochter van Caelestius te maken, ook persoonlijk in zijn verhaal betrokken, doch haar taak, verzet tegen de onderdrukkers, strijd voor het oude geloof, blijft zij tot het einde getrouw. Niet Chateaubriand's zo gans andere Velléda, maar Tacitus' Velleda is, tot in zulke bijzonderheden als dat Geertrud gelijk Tacitus' Velleda het volk door middel van een verwant haar wil verkondigt, het prototype van Drost's Geertrud van de Lippetoren. Ook tussen Chateaubriand's Eudore en Cymodocée enerzijds, Drost's Siegbert en Hermingard anderzijds, heeft men verband van afhankelijkheid gelegd. Ten onrechte. De enige overeenkomst is het voor de hand liggend feit, dat in beide boeken twee gelieven voorkomen, en dat hun lot in beide boeken min of meer door de strijd tussen Christendom en heidendom bepaald wordt. Min of meer. In Les Martyrs meer. Eudore is daar van den beginne, en | |
[pagina LII]
| |
na veel zondige dwalingen, vuriger dan ooit Christen, Cymodocée een Grieks priesteres, die echter tot het Christendom bekeerd wordt en met Eudore de martelaarsdood sterft. De hartstocht heeft bij Chateaubriand grote betekenis. Velléda's lot wordt in Les Martyrs door haar hartstocht voor Eudore, Cymodocée's lot door de hartstocht voor haar van Hieroclès bepaald. Bij Drost is daarvan, behalve in het verre verleden van Caelestius, en dan nog slechts als oorzaak van zijn zonde en haar verschrikkelijke gevolgen, in het geheel geen sprake. De liefde van Hermingard en Siegbert heeft bij Drost verder zo goed als geen betekenis. Siegbert vertrekt in het eerste hoofdstuk. Bij zijn terugkeer is Hermingard al zo los van het aardse, dat haar het huwelijk blijkbaar om nog een andere reden enigszins benauwt dan Siegberts heidensheid. Voor de geloofskwestie heeft bij Drost ten slotte alleen Hermingard betekenis. Vergelijkt men Eudore met Hermingard, dan zien wij dat Eudore door de zonde zoveel nederlagen als Christen ondergaat, dat hij tot aan zijn martelaarsdood als uit de gemeente gestotene leeft. Hermingard is de zuivere, de volmaakte belichaming van een krachtens haar wezen in ieder moment van haar leven noodzakelijke en dus zuivere Christelijkheid. Treffende aanwijzingen van Chateaubriand's invloed meent Prinsen, op minder belangrijk gebied, bovendien in deze twee andere details te vinden: dat zowel Velléda als Geertrud ons in een boot verschijnen, en dat in beide boeken veldslagen tussen Romeinen en Germanen voorkomen. Anders dan varende, echter, hadden Drost's temidden van bossen en moerassen aan de Rijnoever wo- | |
[pagina LIII]
| |
nende Batavieren de overkant van de rivier toch moeilijk kunnen bereiken. En tussen de episch-uitvoerige, een lang hoofdstuk beslaande beschrijving van de slag in Les Martyrs en het nog geen twee bladzijden lange sobere verhaal van Winfried in de Hermingard, waarin alleen het trikt terzake doende verteld wordt, bestaat geen overeenkomst dan dat beide passages over een slag tussen Romeinenen Barbaren handelen. Wij staan hier dus voor zeer verschillende werken. Dat Hermingard met Les Martyrs desondanks in een voor Drost zelfs karakteristiek verband staat, hebben wij vroeger gezien. Door centraal gevoel, door centrale idee, door opzet, uitwerking en strekking is Drost's Hermingard - en hij heeft gewild dat het dit zijn zou - de principiele tegenstelling tot Chateaubriand's Les Martyrs: een anti-Martyrs. De mate van zijn onafhankelijkheid, zijn oorspronkelijkheid ook tegenover Chateaubriand kan dááruit het scherpst begrepen worden. Wel als roman, maar nog niet als historische roman, zei ik aan het begin van dit hoofdstuk, heb ik de Hermingard behandeld. In hoeverre - zo kan, ten slotte, gevraagd worden - is de Hermingard inderdaad een historische roman en hoe staat het met de historiciteit van de stof en de behandeling van die stof? Beoordelaars van de Hermingard hebben gezegd, dat Drost's voorstelling van de Batavieren en het Bataafse leven een idylle zonder grond in de bekende historische werkelijkheid is. Zij hebben opgemerkt, dat de kerstening van de Nederlanden pas eeuwen later begon, en dat geen naar het Noorden | |
[pagina LIV]
| |
getrokken Evangelieprediker in de vierde eeuw iets anders dan een Christendom overeenkomstig de toenmalige Rooms-Katholieke Kerkleer en in geen geval een zo Protestants-Evangelisch geloof als dat van Caelestius had kunnen prediken. Deze opmerkingen komen, wat de vraag in hoeverre de Hermingard een historische roman is betreft hierop neer, dat zij Hermingard feitelijk niet als historische roman, in de strengere betekenis van die uitdrukking, maar als een onhistorisch romantisch verdichtsel, en voorzover Drost zelf gemeend heeft een historische roman te leveren, als een naieviteit beschouwen. Belangrijker dan de vraag of dit en dat in de Hermingard historisch is, lijkt mij, om het inzicht in zijn werkwijze dat het antwoord daarop geeft, deze doeltreffender vraag: of Drost zelf inderdaad de bedoeling gehad heeft een echte historische roman te schrijven. Het antwoord op die vraag moet, dunkt mij, aldus luiden, dat hij een geschiedenis heeft willen schrijven, die historische werkelijkheid had kunnen zijn en dat hij, met het oog op zijn doel, zijn plicht als schrijver van een historische roman getrouw meende te zijn, wanneer hij al het mogelijke deed om het zover te brengen. Laat mij nog even nagaan, hoe Drost hiernaar gestreefd heeft. Voor wat zijn beschrijving van Bataafs leven in het begin van de vierde eeuw aangaat, heeft hij blijkbaar voornamelijk op Tacitus en op Simon van Leeuwen's ‘Batavia Illustrata’ met zijn vele aanhalingen uit oude en zeer oude schrijvers gesteund. Men vergete daarbij vooral niet, dat de betrouwbare kennis aangaande het leven van onze Bataafse voorouders in Drost's tijd nog veel schaarser | |
[pagina LV]
| |
dan nu was. Dat Drost de waarschijnlijkheid van Christelijke prediking in de eeuw waarin hij de Hermingard wou laten handelen onder de ogen gezien heeft, bewijst zijn iets latere verhandeling over ‘De Vestiging van het Christendom in ons Vaderland’Ga naar eind*), waarin hij, mede steunend op de bij Van Leeuwen gevonden teksten, het tegendeel op goede gronden onwaarschijnlijk acht. Bij van Leeuwen las hij ook, dat het eerste hier gepredikte Christendom het zuiver Evangelische geweest was en dat de in Nederland wonende Germanen, blijkens de aard van hun heidens geloof ‘de boven-redelijke ingeschapenheid der dingen, en in dezelve de Drie-enige Goddelijke Kracht van den beginne aan als in een schaduwe erkend’ hebbende, daar als het ware van nature toe voorbestemd geweest waren. In de ‘Batavia Illustrata’ vond hij zelfs de gegevens aangaande het herhaald toenmalig verzet van de Concilies tegen, maar desondanks opkomen van de beeldenverering, waarvan wij in Caelestius' verontrusting over verbasteringsverschijnselen in de Kerk de duidelijke weerklank vinden. Tot zover Simon van Leeuwen en leerrijk is de wijze waarop Drost van wat hij bij hem gevonden had al of niet gebruik gemaakt heeft. Hoe trouw hij zich ten opzichte van de Germanen tot in details aan Tacitus, zijn eerste historische bron gehouden heeft, hebben wij bij de vergelijking van Geertrud en diens Velleda vastgesteld. De enige historische figuur, die in de Hermingard, namelijk in Siegbert's en Paulinus' verhaal van hun wedervaren in het Zuiden voorkomt, is Konstantijn. Dat Drost over deze figuur de beschikbare gegevens bestudeerd | |
[pagina LVI]
| |
heeft en dat hij zijn visie op Konstantijn en wat die vertegenwoordigde daar méér door gewettigd geacht heeft dan die van Chateaubriand, spreekt, Drost's zorgzame werkwijze gegeven, wel van zelf. Blijft, voor deze kant van zijn boek, dus voornamelijk de aard van het geloof dat hij Caelestius in de Hermingard verkondigen laat. Daar hij Hermingard Christin, en Christin volgens het zuiver Evangelisch geloof wou laten worden, kon hij haar niet het officiele Christendom van de door een schijn-Christen als Konstantijn beschermde en tot macht gekomen Katholieke Kerk laten prediken. Om Hermingard het Christendom te brengen, schiep hij Caelestius. En juist die figuur van Caelestius bewijst, hoe weinig naief Drost, zo jong als hij was, te werk gegaan is. Dat hij geen gewoon prediker naar het Noorden kon laten trekken, om daar in de plaats van het Kerkelijke, in bewuste tegenstelling tot sommige elementen in het Kerkelijke, het Evangelische Christendom te prediken, heeft hij, hun die hem dit toeschrijven ten spijt, zelfs zó goed begrepen, dat hij alles gedaan heeft om ons Caelestius' eenvoudige en strenge Evangelischheid te doen aanvaarden, Caelestius als een uitzonderingsgeval voor te stellen. Nergens tracht Drost ons in de Hermingard dan ook in de waan te brengen, dat Caelestius' geloof voor het Christendom van zijn tijd representatief was. Dank zij een langdurig jeugdverblijf van godsdienstige exaltatie bij Antonius in de woestijn aan een streng geloof gewend en met de eenvoudigste geloofsvormen tevreden; door zijn zwaar leven van wroeging op zich zelf teruggedrongen, trekt Caelestius naar het Noorden, niet als in zijn vurige jeugd | |
[pagina LVII]
| |
om daar het Evangelie te prediken, maar omdat de wroeging hem tot terugkeer naar de plaats van zijn zonde drijft en het voornamelijk de reeds ontwaakte, door zijn verschijning en het bloedoffer van Paulinus versterkte gemoedsbehoefte van zijn kleindochter Hermingard is, door welke hij onmiddellijk na zijn komst weer leraar, leraar noodzakelijk van zijn eigen bijzondere geloofsschakering wordt. Hoe voorzichtig Drost te werk ging, blijkt ook wel hieruit, dat hij de door van Leeuwen beweerde voorbestemdheid van de Nederlandse Germanen voor de zuivere Evangelische leer niet voldoende geacht heeft om er Hermingard's openheid voor, haar hunkeren naar een dieper hoger Godsbegrip mee te rechtvaardigen, maar hen door de erfelijkheidsgedachte, de bloedsverbondenheid van Caelestius en Hermingard aannemelijk heeft trachten te maken. De lezer ziet door dit alles, hoe helder Drost zich van de in zijn stof opgesloten historische moeilijkheden bewust geweest is, hoe bezonnen hij getracht heeft hen uit de weg te ruimen, hoe ernstig hij er, daar wat hij vertellen wilde nu eenmaal niet historisch gebeurd was, naar gestreefd heeft, zijn boek zo te schrijven dat wat hij vertellen wilde, gebeurd zijn kon. Aldus nauwkeuriger bekeken, blijken de aan het begin van deze afdeling genoemde bedenkingen grotendeels als ongerechtvaardigd weg te vallen, blijkt er vervolgens geen bezwaar te bestaan, waarom wij in zijn Hermingard, de toenmalige stand van de geschiedkundige kennis aangaande ons land in die eerste eeuwen na Christus naar behoren in aanmerking genomen, niet óók als historische roman een ernstig en degelijk proefstuk zouden zien. | |
[pagina LVIII]
| |
Drost's Hermingard van de Eikenterpen is de eerste historische roman van betekenis als kunstwerk, die in Nederland verschenen is. Hetzelfde centrale geloofsgevoel, waarvan de Hermingard een dichterlijke uitdrukking is, kwam na Drost voor de tweede maal tot uitdrukking in Toussaint's ‘Het Huis Lauernesse,’ met name in haar Paul van Mansfelt. De Gids, in 1837 opgericht, heeft deze roman nooit besproken. De literaire kwaliteiten van het boek sluiten een andere verklaring uit: om buiten-aesthetische reden: - verzet, bij de Gids-leiders, tegen zijn geest. Daar deze aan de geest van de Hermingard intiem verwant is, geeft dit, ook ten aanzien van de verhouding Drost-Potgieter, waarin, zolang Drost bij krachten was, niet Potgieter maar híj de leidende figuur geweest is, te denken. De vraag dringt zich op, wat van die verhouding, zo Drost niet gestorven ware, zou geworden zijn. Nog een ander verschijnsel moet hier even naar voren gebracht worden: Bakhuizen'sGa naar eind*) denkbeelden over de historische roman, zoals hij die in de eerste jaargang van De Gids neerlegde. ‘Wij kunnen niet ontveinzen,’ schreef hij, in een stuk van 1837, ‘dat wij het tot een voorschrift voor een' historischen Roman zouden wensen te maken, dat hij nationaal zij.’ ‘Het is niet genoeg,’ zo vervolgde Bakhuizen, ‘dat namen en plaatsen van den grond en uit de geschiedenis onzes Vaderlands gekozen zijn, er moet een nauwer verband tussen het behandeld historisch feit en den duurzamen en tegenwoordigen toestand wezen. Of zo de historische Roman uit de Vaderlandsliefde van den Schrijver uitgaan en tot de Vaderlandsliefde van den Lezer spreken moet, zijn dan niet zulke | |
[pagina LIX]
| |
tijdvakken vooral te verkiezen, waarin de aard der natie sprekend uitkomt, die op deszelfs vorming gewichtigen invloed hebben?... Maar ons Vaderland moge al geen Riddertijden gemist hebben, het heeft er alle herinneringen van verloren; en de Watergeus op de Zuiderzee, de wereldontdekker op den Oceaan, de burgerlijke Staatsman, die Europa's vrede of oorlog in den zak draagt, vindt meer nationale belangstelling, dan de volmaaktste ridder of het schitterendst tournooi.’ Een voorschrift, noemt Bakhuizen dit; - getrouw aan dit ‘voorschrift’ behoorden de schrijvers van Nederlandse historische romans zich volgens hem blijkbaar tot de Noord-Nederlandse geschiedenis sinds omstreeks 1550 te beperken. Men heeft gezegd, dat Drost, met zijn roman uit de oudste Nederlandse geschiedenis begonnen, in De Pestilentie van Katwijk de eerste historische roman overeenkomstig de later in De Gids geformuleerde denkbeelden heeft geleverd. De Pestilentie van Katwijk wordt in de ontwikkeling van onze historische roman aldus tot een keerpunt: de overgang van de ruimere universeel-Europeese Romantiek naar de opzettelijk beperkte, de alleen op de Noord-Nederlandse Republiek gerichte, en daarbij dan tevens sterk opvoedkundig bedoelde Romantiek, die een karakteristiek programmapunt van De Gids geweest is. Wij weten nu, dat De Pestilentie van Katwijk voor het allergrootste deel van Potgieter en Bakhuizen is, en in de twee authentieke hoofdstukken van Drost - dat het er niet meer zijn, hoop ik binnenkort elders aannemelijk te maken - valt van een typische nadering tot het latere Gidsstandpunt zoals Bakhuizen dat in 1837 uiteenzette niets te bemerken. Veel- | |
[pagina LX]
| |
eer trekt het bij beschouwing van die twee hoofdstukken onze aandacht, dat, gelijk hierboven reeds opgemerkt werd, ook zij weer in een kring van anti-officieel, anti-kerkelijk, Evangelisch Christendom handelen, en dat de doop van Aelbrecht Jansz. - die in De Pestilentie ten onrechte verder geen betekenis heeft - dezelfde geest ademt als die van Hermingard in Drost's eerste roman. In nog een andere roman, waaraan hij in ongeveer dezelfde tijd als aan De Pestzegen arbeidde, het in zijn eigen tijd handelende, door de vrienden De Augustusdagen genoemde ‘De Burchtgeesten,’ drukte hij het zelfde gevoel, de zelfde gedachten over het beste geloofsleven nog een derde maal uit, - in die figuur van de ideale predikant Beekhorst namelijk, die Potgieter - om het verband tussen Beekhorst en Drost zelf heeft dit feit zijn betekenis - niet zetten kon. Niet alleen, dus, bestaat er geen grond, om aan te nemen, dat Drost met Potgieter's verengende beperking meegegaan is, dat hij haar door zijn eigen werk zelfs ingeluid zou hebben: van de Drost dien wij kennen, de man die zijn tijdschrift ‘Europa’ had willen noemen en daar alleen op aandrang van Potgieter van terug kwam, is dit moeilijk te geloven. Maar ook is de gedachte gerechtvaardigd, dat De Pestzegen bedoeld was een rijpere, rijkere uitdrukking van het in de Hermingard reeds uitgedrukte geloofsgevoel te worden en dat het, had Drost het overeenkomstig zijn eigen plan kunnen voltooien, zo goed als Het Huis Lauernesse en zo goed als Beekhorst in De Burchtgeesten, door een geest bezield geweest ware, waarmee Potgieter zich weldra niet beter had kunnen verenigen dan hij het in 1840 met Het Huis Lauernesse gekund heeft. | |
[pagina LXI]
| |
Niet dus het weinige dat in De Pestilentie van Drost is, maar wat Potgieter en Bakhuizen van dat verhaal schreven, heeft dit verhaal het karakter gegeven, waardoor het later als keerpunt, als eerste, klein-Nederlandse historische roman overeenkomstig de spoedig daarna als Gidsprogramma bekend geworden denkbeelden van Potgieter en Bakhuizen beschouwd is. Merkwaardig feit: Aan het begin van beide de hervormingsbewegingen in onze negentiende eeuwse literatuur, zowel de met de naam van De Gids, als de met die van De Nieuwe Gids verbondene, staan jong-gestorven dichters van bijzondere begaafdheid. Na hun dood door hun vrienden uitgegeven, het een door de wijze waarop het ‘voltooid,’ het ander door de wijze waarop het uitgelezen en gerangschikt werd, heeft beider werk als voorbeeld, als programma bijna, gediend voor de door die vrienden geleide bewegingen, die het had helpen voorbereiden, en waaraan het ook ongetwijfeld verwant was. Ten aanzien zowel van Drost als van Perk, geeft zorgvuldige bestudering van hun persoon en van hun volledige nalatenschap, voor zover beschikbaar, het recht te betwijfelen, of de richting die de bedoelde bewegingen na hun dood insloegen, en de vormen waarin zij zich openbaarden, hun volle instemming gehad zouden hebben: of deze bewegingen, waren die jong-gestorvenen blijven leven, bij voortgezette samenwerking, door hun toedoen in gewichtige opzichten geen andere bewegingen geworden zouden zijn. |
|