den vonk in het kruid geworpen hadden, al wierden wij ook een weinig door de ontploffing gezengd.
Wij durven er ons echter niet mede vleijen: en daar de Heer PENON ons dit dichtbundeltje, more rhetorum, niet zonder huivering aanbiedt, zullen wij ons vergenoegen met een paar aanmerkingen.
Ach! die huiverende dichters!
En toch is niet alles onvoorwaardelijk slecht in deze versjes. Maar wij vonden er noch oorspronkelijkheid van denkbeelden, noch oorspronkelijkheid van vormen. Wij vonden er geen enkelen trek, die den waarachtigen dichter aankondigde of voorspelde. Wij vonden er, in één woord, niets dat zich boven het middelmatige verheft. Goede Heer PENON, dat middelmatige is iets vreesselijks. Het is een stilstaand meer, welks drabbige golven, te dof om aarde of hemel te weêrkaatsen, zelfs door den storm naauwelijks bewogen worden: hetwelk altijd drabbig en zilt blijft, al storten er zich ook honderd rivieren in uit. Vergeef het mij, wij hebben een' overvloed van middelmatige verzenmakers; o! ik bid u, vermeerder hun aantal niet. Ach! te dikwijls zijn wij gedoemd, om op verjaarfeesten, enz. hunne gewrochten te hooren, en de geurige Cantemerle te laten verschalen, en zoo we daar in gedachten uitroepen:
Offendunt; poterat duci quia coena sine istis, kunt ge begrijpen, mijne waarde Heer! hoe wij er post coenam over denken.
Wij zullen met onze berisping in geene details treden, het bundeltje zou er te veel opleveren; liever geven wij een der beste versjes tot proeve:
Het bootje.
De purp'ren zonnestralen Weêrkaatsten in den vliet,
Speelt in het schuif'lend riet.
Een hulkje, rank en tenger,
Zweeft op den zilv'ren plas,
De golfjes spoeden strandwaarts
Een jong'ling houdt de riemen
En duwt het bootje voort;
Hij ziet staâg voor zich henen
En spreekt geen enkel woord.
De zilv'ren popels ruischen
Aan 's stroompjes groenen kant,
De mosroos spreidt heur geuren
Langs de effen waterkant.