'De eer des Vaderlands gebiedt, dat men streng zij'
(2004)–Aernout Drost– Auteursrechtelijk beschermdB.7 Gedichten [‘Withuys-Kritiek’]Gedichten van C.G. WITHUYS, Eerste Deel, Amsterdam, G.J.A. BEIJERINCK, 1830, 8vo.
Er is niets waarover meer getwist is (de Regtzinnigheid misschien uitgezonderd), dan over de bepaling van het genie. De Grieken, - maar neen, wij willen edelmoediger zijn, vriendelijke lezer! en U van eene even geleerde als vervelende uiteenzetting dier bepalingen verschoonen. Gelijk TRISTAM SHANDY, in zijne beschrijving van Calais, willen wij u slechts doen gevoelen, dat ge in onze magt zijt. Uit die rudis et indigesta moles derhalve kiezende, zullen wij het gebouw pogen op te trekken, van waar wij het gebied der fraaije letteren, vooral in zoo verre bovenstaande bundel tot hetzelve behoort kunnen overzien; en wij beloven u, goedgunstige lezer! de eereplaats wanneer het gereed zal zijn. | |
I.Ik ken de kracht der wiek, die me ondersteunen zal,
En drijf niet op den wind.
BILDERDIJK.
De geest ontwikkelt zich steeds in die rigting, welke, door de betrekkelijke volmaaktheid en overeenstemming zijner vermogens, of van de werktuigen die tot derzelver uitoefening bestemd zijn, wordt aangewezen. De duizendvoudige verscheidenheid dier ontwikkeling kan echter tot drie hoofdvormen worden teruggebragt. Wij zullen dezelve Vatbaarheid, Talent en Genie noemen; en ze omschrijven als: het vermogen zich datgene toe te eigenen hetwelk de ervaring aanbiedt; de verkregene kennis te rangschikken en terug te geven; nieuwe denkbeelden en nieuwe vormen te vinden, en dus de som der menschelijke kennis te vermeerderen. Wij zullen ons thans bij de nadere beschouwing van het genie alleen bepalen. Onbetwijfelbaar is het, dat eene levendige Verbeeldingskracht de oorspronkelijke bron van genie is. Wanneer dezelve echter ten koste der overige geestvermogens is ontwikkeld, brengt zij mets dan ijdele luchtgestalten voort; gelijk aan de grillig gevormde nevelbeelden van een' voorjaarsuchtend, welke voor het stijgende zonlicht verdwijnen. Zij moet derhalve geleid en gewijzigd worden. Oordeelskracht, Gevoel en Smaak, en de min of meer gelukkige verhouding dezer vermogens tot de Verbeeldingskracht, bepalen de rigting en het standpunt van het genie. Zeldzaam toch zijn alle die eigenschappen in derzelver hoogste volmaking, en innigste zamensmelting in één mensch aanwezig. Meestal heeft eene derzelve het overwigt. Er zijn derhalve even zoo vele soorten van genie, als er wijzigingen van de verhouding der overige geestvermogens tot de verbeeldingskracht zijn. | |
[pagina 239]
| |
Zoo ontwikkelen zich, waar de oordeelskracht dit overwegend deel is, Wiskundigen, Staatsmannen, Veldheeren, en in één woord beoefenaars der wetenschappen; waar het gevoel sterker is, Toonkunstenaars, Dichters en zij allen die wij beoefenaren der schoone kunsten noemen; waar eindelijk de smaak het voorzitterschap bekleedt, kunstregters, aesthetici, mannen als ARISTOTELES en PLINIUS de jongere, mannen als WINCKELMANN en LESSING, mannen als VALCKENAER en HEMSTERHUIS. Onze eeuw is die der analyse. Wij willen, als stoute kinderen die hun speelgoed moede zijn, zien hoe hetzelve gemaakt is, en beproeven dan meestal vruchteloos het weder in elkander te zetten, wanneer wij onze nieuwsgierigheid voldaan en alles uiteen geplukt hebben. Ik wil u thans, genegen lezer! de jammerlijke en bedrukte gezigten niet afmalen, die wij bij die mislukte proeven trekken, maar u alleen op het belangrijke opmerkzaam maken, hetwelk er welligt in eene, uit het gegevene oogpunt voortspruitende analyse van het genie zoude gelegen zijn. Gaarne zouden wij bij Geologische, Chronologische, Toxicologische en de verdere duizend en één vergelijkingstafelen, nog Geniologische gevoegd zien, waarop de onderscheidene zamenstellingen dier eigenschappen en de vormen waaronder deze verbindingen zich uiten, naauwkeurig waren aangeteekend. Alsdan toch zou men niet langer, met JAN KRUL, in zijne Eerlycke Tytkorting, behoeven te vragen: Hoe dat men komt tot naerstich ondersoecken
Van wel gheleerde boecken?
Tot schranderheyt van Gheest of wyse wetenschap,
Musyck, Poetery en andre sulcke saecken,
Die 't leven inderdaet, rhegt leven maecken?
Laat ons terugkeeren! - De hoofdtrekken van het dichterlijk genie (waarover wij thans bepaaldelijk willen spreken) zijn derhalve Verbeelding en Gevoel. Daar, waar deze niet in hooge mate ontwikkeld zijn, is geen Dichterlijk genie denkbaar, en velen hebben ten onregte dien naam ontvangen, ofschoon een ander vermogen der ziel zich aan hunne verbeelding paarde en zich in de dichterlijke vormen van het gevoel hulde. Doch, hoewel verbeelding en gevoel die geheimzinnige magt uitmaken, waardoor de dichter, onzes ondanks, ons medesleept, wanneer hij Seu per audaces nova dithyrambos
Verba devolvit...
Flebili sponsae juvenemve raptum
Plorat: et vires animumque mores-
que aurëos educit in astra,
moeten echter de juistheid dier verbeelding, de zuiverheid van dat gevoel door oordeel en smaak verhoogd worden, indien het dichterlijk genie die volmaaktheid zal bereiken, waarvoor het vatbaar is. Naar mate er dus eene meer of min gelukkige overeenstemming tusschen deze geestvermogens heerscht, naar die mate staat de dichter op hooger of lager standpunt. | |
[pagina 240]
| |
Het zoude ons te verre voeren, onze redenering door voorbeelden van groote mannen uit vroeger en later tijd, te bewijzen. Wij willen er echter één ter verduidelijking van ons gevoelen bijbrengen. Wij vinden hetzelve in de gouden eeuw onzer Poëzij, in het tijdperk waarin SPIEGHEL, HOOFT, VONDEL en JAN VOS leefden. Bij den eersten had de verstandsontwikkeling bijna het overwigt op zijn gevoel, en ofschoon hij de lier hanteerde, verhief hij zich nimmer hooger dan tot het Leerdicht. Hierin echter onderscheidde hij zich zoo zeer door rijkdom en kernachtigheid van gedachten, dat BILDERDIJK, door de keurige uitgave der Hertspieghel, onze nieuwere letterkunde gewisselijk verrijkt heeft. Bij HOOFT, wiens geest in het welig Italië eene geheel nieuwe plooi had aangenomen; die, door de liefelijke taal, den schoonen hemel en de jeugdige frischheid van zijn gemoed opgewekt, de minnezangen van het dartel Ausonie beoefend had; bij HOOFT ontwikkelden zich vooral die juiste tact, dat gevoel voor muziekale schoonheden, voor zoetvloeijendheid en keurigheid, voor geestige en fijne scherts, hetwelk geen zijner tijdgenooten in die mate eigen was, en waardoor zelfs een gedeelte der nakomelingschap bewogen werd hem boven VONDEL te stellen, omdat hij hoewel nimmer zulk eene stoute vlugt nemende, bijna nimmer ook zoo laag daalt en tot die dichters behoort, waarvan LAMARTINE zingt: De sa veine feconde et pure,
Coulent, avec nombre et mesure,
Des ruisseaux de lait et de miel.
VONDEL daarentegen met rijke en stoute verbeelding, met diep en fijn gevoel begaafd vormde zijn' smaak naar HOOFT, doch bereikte in dat opzigt nimmer zijn voorbeeld. Maar zoo hij soms, gelijk de neêrstortende bergstroom, slijk en steenen met zijne magtige wateren medevoerde, zoo hij soms duizelend van zijne vaart uit den hemel nederstortte en zich eene poos op verzwakte wieken in het stof voortsleepte; men moge hem van platheid en ruwheid beschuldigenGa naar voetnoot1, nimmer overschreed hij de tegenovergestelde grens. Waar VONDEL verheven is, is hij onnavolgbaar groot en geene gezwollenheid ontsierde immer zijne bladzijden, behalve misschien een' enkelen keer in het laatste mystieke tijdperk van zijn leven. JAN VOS eindelijk, met onmiskenbare begaafdheden, maar tevens met eenen vungen en wilden geest door de Natuur toegerust, en helaas, bij den toen opkomenden valschen smaak, toegejuicht, liet den vrijen teugel aan zijne ongeregelde verbeelding, rende steeds blinder en woester voort, en is, gelijk een Duitsch criticus, al te scherp, van den Schicksalstragödiendichter MULLNER zegt: untergangen in seiner Gemeinheit. Wij kunnen dus aan SPIEGHEL den naam van dichterlijk genie niet toekennen, dewijl de pöezij voor hem alleen den vorm was, waarin hij de oordeelvellingen van zijn verstand | |
[pagina 241]
| |
kleedde. HOOFT echter meenen wij dat denzelven eenigzins verdient; ofschoon buiten twijfel zijn talent meer ontwikkeld was dan zijn genie en hij meer oordeel en smaak dan gevoel en verbeelding bezat. VONDEL daarentegen, fontis inexhaustum flumen Apollinei, zoo als BARLAEUS zong, VONDEL draagt dezelve met onbetwistbaar regt, en zijne gebreken zijn alleen het gevolg van zijnen meer ruwen en ongevormden smaak. JAN VOS eindelijk, wien oordeel en smaak beide ontbraken, is niet ten onregte een verongelukt genie genoemd. Indien er derhalve geen dichterlijk genie kan bestaan zonder eene hooge mate van verbeelding en gevoel, is het echter tevens waar, dat hetzelve gevormd en geleid moet worden door oordeel en smaak, zoo het niet tot een reusachtig wanschepsel zal ontaarden. VONDEL zelf strekt hier tot bewijs. Zijn omgang met VOSSIUS en BARLAEUS, zijne briefwisseling met den geestigen Drossaard, hij bekende het, hebben hem gevormd. ‘Zijne eerste rijmen,’ gelijk BRANDT zegt, ‘waren plat en zenuwloos, zich zelven dikwijls ongelijk, somwijl voortrollende, somwijl hortende en stootende, somwijl zwetsende met woorden, - die luid schreeuwden en weinig zeiden.’ Zijne onophoudelijke oefening en de gelukkige voorbeelden die hem omringden, deden hem alle die zwarigheden overwinnen, en gaarne roepen wij met VOLLENHOVEN uit: Ja, VONDEL waar geen VONDEL zonder HOOFT!,
Wij meenen dat dit voorbeeld eene genoegzame helderheid over ons gevoelen zal verspreid hebben, om uit hetzelve eene beoordeeling van den boven aangekondigden Dichtbundel af te leiden. Wij zullen bovendien in volgende recensiën meermalen in de gelegenheid zijn op hetzelve terug te komen. De Lezer wordt derhalve uitgenoodigd op het balcon te stijgen, en met ons den rijmtuin (zoo als Z.E. het veel te nederig noemt) van den Heer WITHUYS te overzien. | |
II.Het is onzes inziens onbetwistbaar, dat WITHUYS niet alleen Genie maar zelfs zeer veel Genie bezit en dat hij, indien zijne vorming meer klassiekGa naar voetnoot2 ware, in de voetstappen van onze grootste dichters zou kunnen treden. Kracht, stoutheid, vuur; ziedaar de schitterende zijden van zijnen geest. Fiksch in teekening en versbouw, oorspronkelijk in wending en beelden, wanneer hij waarachtig ontgloeid is, giet zich zijne levendige en rijke verbeelding in eigenaardige en krachtige vormen uit. Wilt ge bewijzen? Lees het voortreffelijk dichtstuk De Tijd, hetgeen hem, al hadde hij ook niets anders geschreven, de onsterfelijkheid verzekert. Lees menig heerlijk gedeelte uit De val van Sigeth; bepaaldelijk in den eersten zang van: | |
[pagina 242]
| |
Verbaasd en opgetogen beide
tot Een puikroos in gesloten knop.
In den tweeden zang: het uchtendgebed der Muzelmannen, aan de eene zijde in tegenstelling met het rumoer in het heir, aan de andere zijde met de beschrijving van SOLIMAN. In den derden zang: den worstelstrijd en de godsdienstviering bij den donder van het geschut. In den vierden zang de verschijning aan SOLIMAN op Malta en het uitmuntend partij trekken van dezelve bij zijnen dood. In den vijfden zang eindelijk van: Nu stond de kruisvaan nog
tot: Als droeg een Engel haar van d' aard.
Ook in het bevallige slaagt de Dichter soms. Lief Lijsje heeft vele gelukkige trekken, en het is regt jammer dat het voor eenige misslagen in de uitdrukking en door het regt vieze: Toen bette de landman zijn blakende wond
Op haar mond
ontsierd wordt. Maar - het bedroeft ons, dat wij het hinkend paard der maren moeten laten trapplen door het rozenbed, zoo als IMMER ZEEL zegt - maar, grove gebreken paren zich aan zijnen verhevenen aanleg. Vaak is zijne verbeelding te weelderig en teugelloos, vaak zijn gevoel onjuist. In één woord zijn dichterlijk oordeel is niet genoeg ontwikkeld, zijn' smaak niet genoeg gekuischt. De Letteroefenaren, waarmede wij ongaarne in twist zouden geraken, omdat wij de fabel van BÜRGER gelezen hebben, zijn wel zoo goed geweest ons de moeite te besparen, om menige fout in de conceptie van sommige gedichten, menig ongelukkig denkbeeld en onverschoonlijken regel in derzelver uitwerking aan te toonen. Zij hebben den voor ons liggenden bundel als een zoogenaamd foutief opstel behandeld, waarin de schoolmeester aan het een of ander vergevorderd kind de fouten laat opzoeken ter leering en stichting der andere kinderen. Wij moeten echter de meeste aanmerkingen, welke in die beoordeeling voorkomen, toestemmen; één dwaasheid in dezelve behoort ondertusschen aangewezen te worden: - JEAN PAUL zou bij zijne zucht tot woordspelingen misschien gezegd hebben, dat die ééne dwaasheid de Recensie zelve was, maar wij meenen er wezenlijk eene die er in voorkomt - dat namelijk de beoordeelaar WITHUYS berispt, omdat deze de eedaflegging, welke SERINI aan zijn volk kort voor den val der vesting laat doen, met bij het begin der belegering verplaatst heeft. Indien toch het prozaisch- | |
[pagina 243]
| |
historisch inzigt van den criticus door den dichter gevolgd was, zou hij of het krachtigste en meest treffende oogenblik voor dien eed hebben moeten laten varen of de dappere soldaten van SERINI tweemaal hebben moeten laten zweren. De criticus schijnt niet gevoeld te hebben, dat er eene hoogere waarheid voor den dichter bestaat dan de geschiedkundige. Och, of de Heer WITHUYS die hoogere waarheid der kunst nimmer uit het oog had verloren! - Over het geheel echter, zoo als wij zeiden, moeten wij in de meeste aanmerkingen instemmen; en wij zouden de beoordeeling juist en doelmatig vinden, indien de toon minder hatelijk was, en de oorzaken en hulpmiddelen der gebreken waren aangetoond, in één woord indien dezelve - juist en doelmatig was. Ofschoon wij dus ter regtvaardiging van het afkeurend gedeelte onzer beoordeeling, ons slechts op de in de Letteroefeningen aangewezene fouten behoefden te beroepen, willen wij echter onze uitspraak kortelijk omschrijven. De gebreken van de poezij van WITHUYS zijn tweeledig: zij liggen en in den geest en in den vorm der gedichten. Voor zoo verre het den geest betreft, bestaan dezelve daarin, dat, gelijk wij vroeger aanmerkten, zijne verbeelding niet altijd door oordeel geleid is, zijn gevoel en smaak met altijd zuiver en gekuischt genoeg zijn. En wederom vraagt ge bewijzen, lieve lezer? - Mogten ze u en den dichter evenzeer overtuigen! - Regt dichterlijk en verheven was het oorspronkelijk denkbeeld van den WASHINGTON. Welk een ruim veld opende hetzelve voor de poëtische scheppingskracht. Den grooten man, welken wij bewonderden en lief hadden, die de boei, waarin zijn vaderland zuchtte, verbroken had, die de vrijheid, door het zwaard gewonnen, door wetten bevestigd had, wiens geest belooning vond in het bewustzijn der deugd, die de heerschappij versmaadde, gelijk hij de dwingelandij verdreven had, dien man wil de dichter ons voorstellen, in eene betere wereld, in hooger bestemming levende, het loon zijner werken ontvangende. Wij hopen, dat zijne forsche hand den sluijer der toekomst zal opligten, dat wij de fijnere bewerktuiging, den meer uitgebreiden werkkring, de hoogere pligten van dien grooten sterveling zullen aanschouwen en leeren kennen; dat de aanleg der menschelijke natuur met stoute verbeelding voor ons oog za ontwikkeld worden, en deszelfs vatbaarheid voor volmaking ons met breede trekken za worden afgemaald, alsof des dichters oog De eeuwenstroom der eeuwigheden
In éénen enklen blik omsloot.
Doch helaas! - ‘Een brave aan 't knellend juk onttogen van het stof’ vraagt aan de Engelen, die hem omgeven: Wien zag ik, broeden, God van d' aanvang af nabij,
Voor d' Ongeschaapnen op een' gouden stoel verheven.
| |
[pagina 244]
| |
Eloa neemt het woord en verhaalt dat het een sterveling, dat het Washington is, doch de brave kent hem met. Nu zegt Eloa, ‘dat het wellust voor hen is, op te halen van zijne daân’- voegt er bij: O zetten we ons!
en begint vervolgens zijne levensbeschrijving van den Amerikaanschen held met de atgesletene peroratie van elke lof- en lijkrede: Wie leent mij klanken, wie mij woorden, om den lof
Te zingen van een held, te rein voor aarde en stof.
Met het einde van deze levensbeschrijving, die inderdaad veel schoons bevat, eindigt het gedicht. Hoeveel waarlijk verhevene trekken er dus hier en daar in dit gedicht gevonden worden, vloeit het echter over van valsch vernuft en wansmaak. - Wij willen niet uitvoeriger zijn in onze proeven, daar wij gelooven, dat dichter en lezer reeds overtuigd zullen zijn. Alleen moeten wij nog aanmerken dat de Ontschuldiging en de Verlatene in hooge mate ezelfde gebreken hebben, en dat ze zelfs in de door ons aangehaalde plaatsen uit de val van SIGETH niet geheel ontbreken. Wat nu de vorm (het was onze tweede aanmerking) aangaat, komt het ons voor, dat de Heer WITHUYS gelooft, gerustelijk twee slechte verzen te mogen schrijven, als hij twintig goede geschreven heeft. Vele kleine fouten toch in dezen bundel zijn van dien aard, dat men alleen aan een dergelijk begrip, of aan verregaande onachtzaamdheid, of aan verregaande vooringenomenheid met eigen werk derzelver niet verbetering kan toeschrijven, daar dezelve zoo zeer in het oog vallen en zoo ligt te verbeteren waren; want wij houden ons overtuigd dat de spreuk van MAERLANT Men moet om de rime souken
Misselike tonghe in bouken.
op WITHUYS niet behoeft toegepast te worden. Wie zich van deze gebreken in den vorm bij onzen dichter wil overtuigen, vergelijke de beoordeeling in de Letteroefeningen. | |
III.'t Onderricht op alle vragen,
Over aller dingen hoe,
Wat, waeraf, waerom, waertoe,
HUYGENS.
| |
[pagina 245]
| |
Wij meenen hier onze beoordeelende taak te kunnen eindigen. Onpartijdigheid is ons streven geweest. Welligt zullen wij den dichter, welligt een gedeelte onzer lezers te streng toeschijnen; wij echter zijn in gemoede van het tegendeel overtuigd. Er is een flaauwe, droomerige geest in onze letterkunde ingeslopen. Sommigen schrijven verzen, romans, verhalen, en de hemel weet wat al meer, en elk waant zijn' uil een valk te zijn; anderen lezen verzen, romans en verhalen zonder oordeel, zonder kennis, zonder smaak, en vinden behagen in alles wat slechts eenigzins den onverzadelijken leeshonger stilt. Onze recenseerende tijdschriften beoordeelen met eene pen door luim, partijgeest of hartstogt bestierd; beschimpen hunne vijanden en vleijen hunne vrienden; maar leveren niets waardoor de smaak van het publiek veredeld en deszelfs oordeel verhelderd kan worden, of hetgeen aan dichters en schrijvers de bronnen hunner gebreken aantoont. Het zoude een meer dan Herculische arbeid zijn, op eens dien stal van AUGIAS te reinigen: wij vreezen bovendien, dat zelfs ons waterrijk Vaderland daartoe geene stroomen genoeg zoude hebben. Er is slechts één weg om langzamerhand dezen wansmaak te verbeteren, deze slaperigheid te verdrijven, deze misbruiken te beteugelen: wij willen denzelven inslaan; en beproeven waarheen dezelve voert. Wilt ge dat ik u dien weg zal afteekenen, vriendelijke Lezer? Zoo luister. Men moet met onwankelbare onpartijdigheid en met ter zijde stelling van de dii minores - zoo lang zij zich ten minsten niet te veel airs geven, of het al te bont maken - de schoonheden en gebreken van onze groote dichters en schrijvers, in breede trekken en zonder kleingeestige uitpluizing, aantoonen. Men moet de bronnen van die schoonheden, de oorzaken van die gebreken pogen op te sporen. Men moet het Publiek langzamerhand doen gevoelen, dat er geen schoonheid zonder waarheid, geen verhevenheid zonder inwendige kracht, geene bevalligheid zonder eenvoud bestaan kan. Men moet den engen kring waarin onze letterkunde zich beweegt verwijden, en door vergelijking met het uitheemsche, de eenzijdigheid pogen te verbannen. Men moet eindelijk bij de beoordeeling van Inheemsche letterkundige voortbrengselen onbekend blijven. In een zoo klein land als het onze, waar de meeste mannen van naam elkander persoonlijk kennen, is het onzes inziens, onmogelijk dat een tijdschrift onpartijdig blijve, hetwelk dit beginsel uit het oog verliest. Langzaam maar zeker verliest het deszelfs veerkracht en behoudt er slechts zooveel van, als noodig is, om de arme onbekende schrijvertjes, die het wagen durven de toongevers op zijde te streven, van den weg naar den tempel des roems, met kritische geeselslagen te verdrijven. Langzamerhand moet het gelijk worden aan het spinneweb, waar de brommende kever onbeschadigd doorbreekt, terwijl alleen de kleine vliegjes er in blijven hangen. Vreest ge het gevaar van mogelijke partijdigheid, hetwelk in naamlooze beoordeelingen ligt? Het wordt van zelf opgeheven door het helder en naauwkeurig uiteenzetten van de gronden op welke zulk eene beoordeeling rust. En waarlijk, goede lezer! gronden hebben meer gewigt dan een naam. Ziedaar hetgeen er moet gedaan worden, ziedaar hetgeen wij zullen pogen te doen. Daardoor zullen de rijmelaars en sprookjesvertellers van hetzelve ophouden te schrijven, of ten minste zal het publiek, want zij zelve zijn onverbeterlijk - ophouden ze te lezen. Daardoor zal er welligt eene nieuwe Aëra in onze letterkunde ontstaan; want naast de | |
[pagina 246]
| |
fiksche, vruchtrijke stammen in onzen letterhof, tiert er menig edele en veelbelovende spruit, waarvan zich, in eene toekomst, die wij nog hopen te zien, zeer veel laat verwachten.
De Heer WITHUYS zij dus overtuigd dat onze strengheid, zoo wij waarlijk streng geweest zijn, uit onze hooge achting voor zijne letterkundige verdiensten, uit onze innige belangstelling in den vaderlandschen letterroem voortspruit. Wij bidden hem, dat hij vooral HOOFT en BILDERDIJK met zorgelijke vlijt doorleze en beoefene; dat hij RACINE en BOILEAU, POPE en ADDISON, LESSING en GOETHE zoo wel met elkander als met onze letterkundigen ijverig en bedachtzaam vergelijke. Dan zal hij leeren inzien, wat hem nog ontbreekt, om tijdgenoot en nakomelingschap eene verdiende bewondering af te dwingen. Dan zal hij leeren inzien, wanneer hij b.v. BILDERDIJKS nooit volprezene navolging van PERSIUS heeft gelezen en herlezen, dat de brief over het geld, van FLORIS aan ERDWIN, wezenlijk geene Satire is; dat FLORIS slechts de onvergenoegde verkondiger is van eene onbetwistbare waarheid; en dat het gedicht, hoewel door schertsende en soms waarlijk geestige voorstelling gekruid, echter de eerste vereischten van eene Satire mist: eensdeels den dunnen halfdoorzigtigen sluijer, welken de Muze van het hekeldicht over de waarheid werpt, anderdeels het zedelijke contrast der zinnelijke voorstelling, waardoor alleen het treffende der Satire uitkomt; waardoor derzelver geeselslagen niet alleen straffen, maar ook verbeteren. Hij zal alsdan leeren inzien, hoe omzigtig men dient te toetsen zijne denkbeelden en hoe veel keurige zorg men besteden moet aan den vorm waarin men dezelve kleedt, om bij de nakomelingschap den onverwelkbaren lauwerkrans te verwerven, welke wij van harte hopen, dat ook eenmaal zijn' schedel sieren zal. Wij nopen ten slotte onze lezers en allen wie de letterkunde van het vaderland lief is, den bundel te lezen en te herlezen, en wij verzekeren hen dat zij bij menig gedeelte zich niet zullen kunnen begrijpen, hoe het mogelijk is dat WITHUYS immer slegte verzen schrijven kon. Gaarne hadden wij De Tijd tot proeve gegeven. Doch de bundel is, zoo wij hopen, reeds in aller handen; bovendien is het vers naar waarde bekend en onze ruimte beperkt. Wij verwijzen daarom naar de door ons aangehaalde plaatsen. Wij zien het tweede deel met verlangen te gemoet. Mogten wij er zoo weinig aan te berispen vinden, dat de Heer WITHUYS, den geestigen schrijver van SIEBENKÄS navolgende, ons, met een vriendelijk glimlachje, toeroept: Tadel ist eine angenehme Citronensäure am Lob.
CRITO.
Bron: De Muzen nr. 1, p. 32-37. |
|