'De eer des Vaderlands gebiedt, dat men streng zij'
(2004)–Aernout Drost– Auteursrechtelijk beschermdB.5 Nederlandsch magazijn van romans en verhalenNederlandsch Magazijn van Romans en Verhalen. Eerste Deel. Te Amsterdam, bij G.J.A. BEIJERINCK, 1833. VII en 324 bladz. 8o. prijs f 3,30.
De achterlijke staat onzer Romanschool bewoog den Heer BEIJERINCK tot de uitgave, of zoo als de Schrijver der voorrede zich uitdrukt, tot het daarstellen van dit Magazijn. De overplanting van uitheemsche schadelijke en onrijpe vruchten moest daardoor tegengewerkt, de nationaliteit onzes volks krachtdadig in stand gehouden worden. Een edel doel voorzeker, maar, zoo als het ons voorkomt, een weinig buiten het bereik van het gekozen middel gelegen. Verwachten wij in een magazijn een' rijken en keurigen voorraad verzameld te vinden, wij vernemen uit de voorrede zelve, dat de meeste en kostbaarste waren nog moeten aangeschaft worden, en vreezen derhalve, dat de aan Romans bestaande behoefte niet anders, dan door het ter markt gaan bij buitenlanders kan bevredigd worden. Door het daarstellen van een magazijn worden wij geen kooplieden, wanneer ons de waren ontbreken, en de spreuk fabricando fabri fimus, die aan het slot der voorrede schijnt uitgebreid te worden, laat zich niet alzoo toepassen: door febrijken daar te stellen worden wij fabrikanten. Doch het doel der Redactie schijnt te zijn, de thans verstrooide en op zich zelf werkende of ook aanstaande Romanschrijvers, onder ééne vaan als het ware te vereenigen; en te bewerken, dat er meer Romans en Verhalen in ons Vaderland geschreven worden. Want hoe anders in de behoefte voorzien? Het laatste kan echter voorzeker met alleen door het oprigten van een Romanmagazijn bewerkt worden, ten zij er eenige dwang of drang mede gepaard ga. Maar alle ware kunst haat dwang, al hult deze zich in het kleed van vriendschappelijken aandrang, of Vaderlandslievende declamatie: en wie zal ontkennen, dat de Roman tot het gebied der kunst behoore. Slechts goede voorbeelden kunnen hier van kracht zijn, zij kunnen eene edele navolgingszucht te weeg brengen, en ontstaat er eenmaal in ons Vaderland een waarachtig Romanschrijver, dan zal de bewondenng, hem toegewijd, niet toelaten, dat aanverwante vernuften langer sluimeren. | |
[pagina 232]
| |
In dit eerste deel treffen wij slechts verhalen aan, geene stukken, die naar den verheven titel van Roman, d.i. van een oorspronkelijk dichterlijk kunstgewrocht op zuivere en wijsgeerige waarneming, zoo wel van de uitwendige, als inwendige geschiedenis der menschen gegrond, kunnen geacht worden te dingen. Wij zullen ons niet bezig houden met de ontleding van alle de hier voorhanden verhalen. In een vorig nummer beloofde een onzer mederecensenten het publiek, hetzelve vooreerst daarvoor te sparen en wij willen zijne belofte niet ijdel maken. Slechts over de onderscheidene verhalen zullen wij iets aanstippen. Men vindt hier drie zedekundige en twee geschiedkundige Tafereelen. Het verhaal van W.H. WARNSINCK kenschetst ons den zachtmoedigen en edelmoedigen menschenvriend, die den gezonkenen broeder zoo gaarne de behulpzame hand ter redding aanbiedt. Ons echter misviel de keuze van zijn onderwerp Het zal ons de inwendige beweegredenen blootleggen, waardoor een anders braaf jongeling, door valsche schaamte, tot een schandelijk vergrijp tegen de goede trouw werd aangespoord en de gewaarwordingen die de gepleegde misdaad verzelden. ‘Het verhaal is geheel op waarheid gegrond,’ zegt de Schrijver, ‘hier en daar hebben wij ons in bijzaken eenige dichterlijke vrijheden veroorloofd, zonder evenwel de getrouwheid eens berigtgevers te kort te doen.’ Wij moeten bekennen, dat wij vooral ter gunste van het edel doel, waarom de Schrijver dit verhaal vervaardigde, of een getrouw berigt zonder dichterlijke vrijheden, of eene oorspronkelijke schepping van des Schrijvers verbeelding zouden hebben verkozen. In verhalen van deze soort is het ter beoordeeling van het gedrag onzes naasten zoo allernoodzakelijkst, dat zelfs kleine en bijna verborgene beweegoorzaken met de juistheid in het licht gesteld worden. Dankbaar zouden wij in een tijdschrift als LIEFDE EN HOOP geheel de waarheid, en niets dan de waarheid omtrent den ongelukkigen HENDRIK vernomen hebben; maar voor een romantisch verhaal komen ons soortgelijke voorstellen minder geschikt voor. Meer levendigheid in stijl en te gelijk meer fictie, bevat het verhaal van den Heer C.P.E. ROBIDÉ VAN DER AA: het is echter minder zuiver in strekking, en kiesch in bewerking. De jagt naar aardigheden, uit het meer gemeene leven ondeend (zie b.v. bl 196), en vooral de brief van Kapitein WILLIAMS, en vele hier en daar minder kiesche trekken (b.v. bl. 307 Huwlijkssponde enz. bl. 216, alsmede de brief van NENNY bl. 273, 274Ga naar voetnoot1), waarop onze bovengedachte Recensent den Schrijver meer dan eens opmerkzaam maakte, ontsieren zijn verhaal. Voor den Heer JAKOB MOONS, den held des verhaals hebben wij een' medelijdenden glimlach over, want gedurig wordt de arme man op het jammerlijkst bedrogen. - In korten tijd toch verliest hij vijftig gouden dubloenen, zijn' goeden naam, de erfenis eener rijke tante, en eindelijk nog zijne geliefde. Een meisje dat hij vung beminde en dat zedelijke aanspraak op zijne hand had, laat hij zijns ondanks te Batavia achter. Zijn hem hoogst noodig dagboek geeft hij weg, aan een' ruwen zeekapitein; twee malen is hij onderliggende partij bij een vuist- of stokgevecht, en mag van geluk spreken, dat in Frankrijks Hoofdstad zijn proces, onder dat van de juist toen zoo | |
[pagina 233]
| |
beruchte incendiares, niet is opgemaakt. Ten slotte keert hij naar Batavia terug, en, opdat wij JAKOB MOONS even zoo beoordeelen, als hij minder kiesch zijne speelgenoote NAATJE deed, die omdat zij geen Heer kon krijgen, zich met een boer diende te behelpen, zoo behelpt hij, bij gebrek eener blanke echtgenoote, zich met zijne zwarte verlatene NENNY. - Het schijnt bovendien, dat de Heer VAN DER AA met de hoofdstad, en het meerendeel van derzelver bewoners, weinig op heeft: reeds in zijne vorige verhalen stuitte ons de uitdrukking: ‘Amsterdamsche kopiëermachienes, en dergelijken’, thans weder beklaagt hij zich over de te Amsterdam aanwezige koopmanszielen. Volgens hem schijnt er bijna in die stad geen regt te geschieden, zoodat een procureur, die voor een' openlijken schelm bekend staat, ongestoord schatten verzamelen, testamenten verdonkeren, en zelfs volwassen menschen weg voeren kan, zonder dat er in zes jaren eenige nasporing naar geschiedt. Recensent is geen Amsterdammer, maar die gedurige uitvallen op den eerbiedwaardigen, en voor het Vaderland zoo hoog belangrijken koopmansstand hinderden hem. De scheldwoorden op de Amsterdamsche kantoorjongens kunnen zelfs niet vergeven worden aan Mr. W. BILDERDIJK, in zijne Geschiedenis des Vaderlands; zouden wij het voorbij kunnen zien in Mr. C.P.E. ROBIDÉ VAN DER AA, in zijn Nederlandsch Magazijn van Romans en Verhalen? Het verhaal van CHRISTEMEIJER komt ons voor, weinig bevorderlijk te zullen zijn, aan het doel, waartoe dit Magazijn werd uitgegeven. Het is een geheel waar Geschiedverhaal, en daarenboven van weinig objectief belang. De Schrijver zegt te regt. ‘Ik meen te hebben waargenomen, dat er onder de leidingen der Voorzienigheid zijn, die, van de buitenzijde beschouwd, wel is waar niets ongewoons hebben; maar die toch, wat de som en inhoud der gewaarwordingen betreft, welke zij doen ontstaan, en dus met betrekking tot het inwendige leven, van uit (uit) een ander oogpunt te beschouwen zijn, en tot de zoodanige brengen wij het medegedeelde verhaal.’ De gebeurtenis moge dan niet alledaagsch zijn, zij behoort echter niet tot de in ons Vaderland ongewone. De allegorisatie van het verhaal is allerongelukkigst. Het ‘gebas der groote kettinghonden’ althans maakt daarin eene figuur, die ons de zonderlinge overdragtelijke beteekenissen, door de oude allegorische uitleggers, aan het achtste vers van den achtsten Psalm gegeven, te binnen bragt. Bovendien is het verhaal uiterst gerekt: de uitvoerige beschrijving van den heentogt van des Schrijvers vriend hadden wij kunnen missen, daar alles alleen op den terugtogt aankwam. Wij herkenden in dit verhaal den verdienstelijken Schrijver der Tafereelen uit het Lijfstraffelijk regt, enz. niet. Onder Geschiedkundige tafereelen behoort ten eerste het verhaal AGNES PALM, door PETRONELLA MOENS. Wij rekenen dit het best gelukte van den ganschen bundel. Het costuum der tijden is over het geheel vrij wel in het oog gehouden; de intrigue wordt tot op het uiterste toe vervolgd; de karakterteekening, zonder juist bijzonder fijne trekken te bevatten, is echter wel geslaagd: PALM en zijne dochter, maar vooral zijne ijverig Roomschgezinde vrouw, zijn allen zeer wel geteekend. Evenwel zijn de slechte karakters, naar gewoonte, wat al te overdreven. Het deed ons leed, dat de Schrijfster, bij haren anders levendigen schrijftrant, zoo eenvoudig weg, en op dezelfde wijze, als het bijna in ieder Vaderlandsch leerboek verhaald wordt, ons de Geschiedenis van de inneming van den Briel mededeelde. Deze had of als bekend kunnen ondersteld, of op | |
[pagina 234]
| |
eene nieuwe oorspronkelijke wijze door de Schrijfster verteld moeten worden. Mogen wij nog eene aanmerking maken, die uit waarachtige belangstelling in de verdienstelijke Schrijfster voortvloeit, dan zouden wij onzen wensch te kennen geven, dat zij voortaan zich niet zoo zeer er op toelegde om bij ontknooping, alles louter toevallig goed te maken. ROBERTS terugkomst en overgang tot de Staatsche partij hadden wij zeer wel kunnen nussen. Deze zucht, om bij de ontknooping van een drama alles te willen teregt brengen, werd van alle tijden af misprezen, en zelfs in den grooten MOLIÈRE afgekeurd. Voor het overige herhalen wij onze lofspraak, en waren alle verhalen in dezen bundel aan dit van Mejufvrouw MOENS gelijk, wij zouden niet aarzelen denzelven onbepaalder aan te prijzen. Aan het verhaal van FR. HERBIG kunnen wij naauwelijks eene aaneengeschakelde intrigue toekennen: geen enkel karakter, dat eenige belangstelling inboezemt; want de edele Hollandsche Jonkvrouw heeft niets, dat haar bijzonder als hoogadelijke dame uit de XV. eeuw kenschetst. De werkzame, bekwame en aanzienlijke JAN VAN EGMOND het magtig hoofd der Kabeljaauwsche Edelen, wordt hier tot een' dolkop en voor het nietigen faineant vernederd. De Nar KOENRAAD verschilt even zeer van SCOTT's WAMBA, als van JACOB's CAILLETTE. De gesprekken zijn onbeduidend, en de apostrophe van MARGARETHA aan den geest van BARTHOLD SCHWARZ sent la declamation. De Schrijfster behoorde gezorgd te hebben, er de belagchelijke perioden uit te verwijderen, b.v. bl. 141 zegt JAN VAN EGMOND: ‘Kan ik u dienen met een teug bier? Ik heb hier zoo wel Hamburger als Haarlemmer, Dortsch, en Delftsch alles van het beste; of zal ik u eenen beker Cider- of Moezelwijn schenken?’ - Antwoord: ‘Te veel beleefdheid, Heer Kastelein!’ - Dat ongelukkige kastelein bederft den zin jammerlijk: waarom juist hier met dien titel weggelaten, en Edele Heer in plaats gezet. Wij hopen, dat dit verhaal den Heer SCHELTEMA nimmer onder de oogen moge komen Heeft onze geleerde oudheidkenner tegen den Schildknaap zoo op zijn Juvenaalsch losgebrand: Semper ego auditor tantum, numquamne reponam
Vexatus toties
Wat zou hij van dit verhaal wel zeggen, waar de zonden tegen het costuum der tijden legio zijn. Een paar staaltjes willen wij opgeven. Terwijl JAN VAN EGMOND zijnen beroemden krijgstogt tegen Dordrecht, in 1481, volvoert, verlaat zijne zuster het slot, om met hare koets, door het toen door burgerkrijg verscheurde, en aan de Hoekschen overgeleverde, Utrecht, in het ter naauwernood door een bestand met Holland in ruste gebragte Gelderland, ter ontspanning, een uitstapje naar hare zuster te maken. Nog erger is bl. 120, waar URSEL tegen haren DIEDERIJK zegt: ‘Hoe is het, vertoont gij den ridder van de droevige figuur?’ Is dan de goede CERVANTES en zijn DON QUICHOT, zoo geheel bij onze Romanschrijvers vergeten, dat zij niet begrijpen, dat URSEL, in de vijftiende eeuw, aan den ridder van de droevige figuur geen kennis kon hebben. Waarlijk die groote Schrijver had, om zijn XX en XXI Hoofdstuk, wel verdiend bij alle Dramatische en Romanschrijvers in gedachten te blijven. Reeds in zijnen tijd beklaagde hij zich over sommigen: ‘die het gemeen menschenverstand wilden te vreden | |
[pagina 235]
| |
stellen met eene daad, die voorviel in den tijd van Koning PEPIJN of KAREL den Grooten, toe te schrijven aan Keizer HERACLIUS, en dezen hoofdpersoon voorstellen even als GODFRIED van Bouillon, met het kruis in Jeruzalem binnentrekkende, en als overwinnaar des H. Grafs: of die, wanneer zij trekken uit de wezenlijke geschiedenis in hunne drama's opvoerden, de feiten verkeerd voorstelden, ten opzigte van personen en tijdenGa naar voetnoot2: not with the ingenuity of contrivance, but with the most manifest and inexcusable errors and stupidity---- Eene algemeene aanmerking over al de verhalen besluite onze recensie; deze, dat de subjectiviteit der Schrijvers in allen te veel doorstraalt, dan dat wij daardoor getrouwe kopiën van eenig kunstideaal zouden kunnen verwachten. De persoonlijke belangstelling van WARNSINCK in zijnen HENDRIK verleidt hem om eenen onverschoonlijken en onedelen misstap te veel te verbloemen, en deszelfs onschuldigen schuldeischer in een licht te stellen, waarin hij, om zijn herhaald geduld, niet verdiende geplaatst te worden. Diezelfde subjectiviteit beweegt CHRISTEMEIJER, om een verhaal te leveren, dat bij anderen weinig belangstelling zal te weeg brengen. Zij noopt HERBIG eene adelijke Jonkvrouw te schilderen, zoo als er in de gedachte eeuw wel geene zal geweest zyn. Zij schildert, in de verhalen van ROBIDÉ VAN DER AA en Mejufvrouw MOENS zelve, de kwade karakters zo afzigtelijk zwart, dat zij voor het kunstgevoel en voor het zedelijk gevoel der lezers, verloren gaan. Wij eindigen met een woord van GOETHE, een woord dat, wel begrepen, innig waar is, en waarop wij nogmaals hopen terug te komen: Ein jedes Kunstwerk, wenn es gut ist, wird moralische Folgen haben, aber moralische Zwecke von dem Kunstler fordern, heisst ihm sein Handwerk verderben.
Bron: De Vriend des Vaderlands, achtste jaargang (april 1834), p. 201-209. |