oorspronkelijke) zijn ons in het geheel niet bevallen: onder de laatste tellen wij vooral Jurriaans Reize; onder de zeer voortreffelijke het Rhijnwijn-lied en vooral het winterlied (bladz. 91); onder de minder gelukkig vertaalde: het Lied (blz. 81) bepaaldelijk de drie laatste strophen. Over het geheel hebben wij ingezien, dat slechts TOLLENS, en zelfs TOLLENS niet altijd even gelukkig, CLAUDIUS vertalen kan, en wij vonden het hetzij een gelukkig toeval, hetzij een geestige trek, dat het versje: De Navolgers den bundel besluit. Zoo toch ergens een glibberig pad is, dan is het hier, waar de grenslijn tusschen het eenvoudige en platte, tusschen het kinderlijke en kinderachtige, tusschen het kunstelooze en gekunstelde zoo onmerkbaar is, dat zelfs CLAUDIUS, niettegenstaande de eigendommelijke wijziging van zijnen geest, niettegenstaande zijn fijn gevoel, gelukkige tact en grondige kennis, dezelve maar al te dikwijls overschreden heeft. Wij zouden daarom ongaarne met eenen vroegeren Recensent van dezen bundel instemmen, die wenschte, dat onze dichters een voorbeeld aan deze liedjes mogten nemen, en zich op deze dichtsoort mogten toeleggen. Wij zouden dit niet alleen voor hoogst eentoonig, maar ook voor zeer gevaarlijk voor den bloei onzer letterkunde houden. Want indien wij zelfs voor een oogenblik toegaven, dat onze tijd en ons menschengeslacht aan eenen dergelijken toon en aan eene soortgelijke ontwikkeling van denkbeelden behoefte had (hetgeen niet waarschijnlijk is), dan zouden wij tevens moeten toestemmen, dat een man als CLAUDIUS een zeer zeldzaam verschijnsel in het gebied der letterkunde is, en dat, waar zoo veel fijnheid van gevoel, zoo veel helderheid van geest, zulke zuiver Christelijke begrippen en zulk een reinheid van hart, met zoo veel kennis, naïviteit van uitdrukking, en eigenaardige taalwendingen verbonden zijn, alle eigenlijk gezegde
navolging hoogst ongelukkig moet uitvallen. Waarlijk men moet CLAUDIUS zijn, om als hij te kunnen denken en schrijven, en wij zouden de taak, waartoe TOLLENS zich in vele opzigten bevoegd getoond heeft, ongaarne in andere handen zien.
Het zal onnoodig zijn hierover breeder uit te weiden: de veelvuldige mislukte proeven der Claudiomanisten staven onze uitspraak: bovendien houde men in het oog, dat CLAUDIUS schrijfwijze eigenlijk slechts manier is, en dat de navolgers van de eene of andere manier, meestal alleen deze en derzelver gebreken overnemen, zonder door te dringen tot de schoonheden van het wezen der gedachten, waarvan de manier alleen de uitwendige vorm, het omkleedsel is. Hebben wij hetzelfde niet in de navolgers van TOLLENS gezien?
Maar al bestond ook de mogelijkheid, dat alle onze dichters en Proza-schrijvers zich naar CLAUDIUS vormden, dan nog zoude dit niet wenschelijk zijn. CLAUDIUS schreef op een tijdstip, toen de Duitsche letterkunde, naauwelijks de plak des schoolmeesters ontwassen, met jeugdigen overmoed hare krachten beproefde. TOLLENS behoort bij ons tot een dergelijk tijdperk. - De middelen, die zij bezigden, om het eigenlijke volk voor de krachtige ontwikkeling der letterkunde te winnen, om dezelve populair te maken, waren juist en gepast, en hebben eene onbegrijpelijke uitwerking gedaan. Thans echter is dit tijdvak voorbij (misschien reeds lang voorbij), en de onverzadelijke geest heeft behoefte aan nieuwe vormen. Zou het dus wenschelijk zijn terug te gaan? Neen! de gedachten blijven derzelver waarde behouden, doch de vormen behooren aan den tijd. Dat dus onze schrijvers en dichters CLAUDIUS lezen en herlezen zullen, hopen wij,