wordt uitgevoerd. Vraagt men ons, of deze letterarbeid het hart van den Heer R.v.E. eer aandoet, wij antwoorden van ganscher harte ja; gaat men echter verder en wil men weten, of dezelve even voordeelig van zijnen dichterlijken aanleg en bedrevenheid in de kunst getuigt, even onpartijdig en opregt antwoorden wij: neen, geenszins!
De weldadigheid onzer landgenooten ziet zich gaarne den uitgestrektsten werkkring geopend; het is haar welgevallig, wanneer de kunst zich aanbiedt, om, als eene heilige en reine priesteres, haar offer op het altaar des Vaderlands te brengen, maar daarom wil zij niet, dat ieder het tempelkleed aanschiete en zich opdringe om haar die dienst te bewijzen; met verstandige zachtmoedigheid zegt zij, eer zij de offergave nederlegt: ‘toon mij uwe bevoegdheid!’
Sinds de wolken des onheils over Nederland zamentrokken, hebben velen, meestal door dichterlijken arbeid, hunnen ijver voor weldadigheid aan den dag gelegd. Somtijds boden zij zeer uitstekende en heerlijke geschenken van den goddelijken dichtgeest, dikwijls (helaas te dikwijls!) vervelende en geestelooze voortbrengselen van zangdrift en rijmellust. Onze natie, met een gloeijend hart schrijven wij het neder, toonde eene voorbeeldige milddadigheid; het goud der rijken en het penningsken der armen ligt nog altijd voor kommer en behoefte gereed. Dat prijzen en roemen wij. Maar onze natie was ook kwistig in rijmpjes in het licht te zenden. Dat roemen en prijzen wij niet.
Laatst zat ik bij een' mijner bekenden, een goed en verstandig koopman, die in meer boeken smaak heeft, dan alleen in die, welke met lijnen en dwarslijnen versierd zijn. Wij spraken over die zangdrift. Ik ijverde er tegen. Mijn vriend grimlachte. ‘En indien ook ik eens iets gereed had?’ zeide hij. Obstupui, want de man had dikwijls en veel gegeven, maar nimmer zoo veel mij bewust is, dichterlijk loover in de aankondigingen van den Minister van Financiën gevlochten. En toch stond hij op, haalde eene kleine portefeuille ten voorschijn en bood mij een manuscript aan. Op het titelblad stond: ALOËBLOEM VAN MIJN' GEEST, uitgegeven ten voordeele van het Vaderland 1833. Verder vond ik op de eerste bladzijde - niets; op de laatste - niets; geen der anderen zou den zetter grooteren tijd en arbeid kosten. ‘Nu, wat dunkt u?’ vraagde hij. ‘Ik begrijp u,’ was mijn antwoord, ‘en het is een meesterstukje. Soms vond ik in vijf en twintig met dergelijk oogmerk uitgegeven gedichten niet zoo veel geest en gezond verstand.’ Ik bestelde een dozijn exemplaren, die zend ik dan aan... en aan... en aan.
Wij komen terug op de zangen van den heer ROORDA VAN EYSINGA. Het smart ons inderdaad, te moeten zeggen, dat zij niets opleveren, hetwelk eenigermate den onzin vergoedt, die op talrijke bladzijden voorkomt. Het smart ons, om het doel der uitgave en niet minder, dewijl wij hierdoor ons genoodzaakt zien tot een breedvoerig verslag. Wij beminnen noch gelooven magtspreuken, derhalve zullen wij door eenige aanhalingen ons oordeel staven.
De verzameling is opgedragen aan Zijne Excellentie den Generaal Baron CHASSÉ, tot wien de opdragt gerigt is. Deszelfs aanhef komt ons onzin voor.
Aan u viel 't schittrend pronkjuweel
Van Neêrlands dierbren Vorst ten deel,
't Spreidt heldren glans op 't bloedig strijden.