ertoe om de oogst van de voorafgaande jaren in twee bandjes te bundelen. De titels van enkele lierzangen: ‘Nederland in 1672 en 1678’, ‘De Geest des Kwaads’, ‘Lijkzang op het graf van Nederland’ en ‘Vaderlandse lierzang’, getuigden van zijn hartstochtelijke vaderlandsliefde; in de tweede bundel waagde hij het zelfs de Nederlanders op te roepen om zich tegen de Franse overheersing te verzetten. In 1812 trotseerde Helmers de Franse censuur en publiceerde zijn ‘De Hollandsche Natie’, in zes zangen. Dat dit een daad was van grote stoutmoedigheid, besefte men pas goed toen in 1815, bij de derde druk, de oorspronkelijke tekst beschikbaar kwam; wie al een eerste of tweede druk had aangeschaft kreeg daarbij een inlegvel: ‘Veranderingen en bijvoegzelen in den derden druk van de Hollandsche Natie door J.F. Helmers, welke onder het dwangjuk der Fransche Heerschappij niet in den eersten en tweeden druk dezes werks mogten gesteld worden.’ Na de voordracht van een onuitgegeven treurspel, beginnend met de woorden: ‘Het vonnis is geveld, ja, Gneken! gij wordt slaven!’ (later opgenomen in de Nagelaten gedichten, 1815) werd Helmers gevangen genomen en naar Parijs gezonden. De dichter die toen al ernstig ziek was, overleed twee dagen na zijn arrestatie. Hoe populair hij in die eerste jaren was, blijkt uit de snelheid waarmee de herdrukken van zijn werk elkaar opvolgden: de vierde druk verscheen in 1817, de vijfde in 1821, de zesde in 1822. Maar daarna verslapte de aandacht: de zevende druk verscheen pas in 1834, de achtste in 1839, de negende in 1849 en de tiende niet eerder dan 1871. Uiteindelijk bleek Helmers' burgerdeugd groter dan zijn dichterlijke kwaliteiten.
48 Helmers verdiende door Van Hall gehuldigd te worden: De derde druk van de eerste bundel gedichten (1823) opent met een lofzang op Helmers door M.C. van Hall.
51-52 Brief...: [S.I.Z. Wiselius], Brief en Dichtmatig iets aan den heer J.F. Helmers bij de uitgave van het eerste deel zijner gedichten, [z.j., z.p.].
58-69 Welaan dan, ...: citaat p. 3-4. De oorspronkelijke tekst heeft ‘Wie Vaderland en kunst u scheuringloos verbinden’; Drost (r. 67): ‘Wie Vaderland en kunst er scheuringloos verbinden’. Hier is Drosts verandering ook een verbetering.
82-83 Witsen Geysbeek konden wij zijnen aanval tegen Vondel vergeven: Pieter Gerard Witsen Geysbeek (1774-1833). Letterkundige te Amsterdam. Bekend gebleven door zijn Biografisch, antologisch en critisch woordenboek, dat door Van der Aa en Heringa is voortgezet. In het zesde deel van zijn biografisch woordenboek plaatst Witsen Geysbeek een aanval op Vondel waarvan de lengte (349 bladzijden) de verhoudingen binnen het boek volledig verstoort. De auteur vat de strekking van dit stuk zelf als volgt samen: ‘Ik stem u toe dat Vondel, voor zijn' tijd, als dichter, ongemeene verdiensten heeft, maar hij heeft, bij menige schoonheden, ook menigvuldige grove gebreken, die zijne aanbidders in anderen streng zouden berispen. Platheid, gemeenheid en valsch vernuft gaan niet zelden bij hem zamen met verhevenheid, deftigheid en stoute uitdrukkingen. Het is of men dit met opzet niet heeft willen opmerken. Honderden loftuiters hebben hem ten koste van vrij wat bekwamer en verdienstelijker dichters bewierookt, en hunne oogen gesloten voor gebreken en wanstaltigheden, zoo grof somwijlen, dat zij onmogelijk hunner aandacht konden ontgaan; alleen de geestige HOFFHAM heeft het gewaagd in zijne Theorie der Nederduitsche Poëzij al schertsende het publiek te beduiden dat het bij Vondel niet alles goud is wat er blinkt; en waarlijk, elk, die hem onvooringenomen leest, en eenige smaak