| |
4.10 Kritiek van het tijdschrift de Vaderlandsche Letteroefeningen
1-2 Kritiek van het tijdschrift Vaderlandsche Letteroefeningen door Aletophilus. Nr. 1. Zwolle: J. Zeehuisen Jr., 1834.
4-9 Έλεεινος μεν παντων ό ἄδικος...: citaat uit de Wetten (Leges/Nomoi) van Plato, 731d1-5: ‘Nee, de onrechtvaardige verdient alle mogelijke medelijden, evenzeer als de man die met een kwaal behept is; en het is niet misplaatst meelij te hebben met hem die geneeslijke kwalen bezit, zijn hartstocht te bedwingen, zich jegens hem zacht te betonen, in plaats van, zoals vrouwen doen, altijd-door zijn gal tegen hem uit te spuwen en bitter te zijn. Maar tegen de totale en onverbeterlijke schuinsloper en slechte moet men zijn toorn loslaten.’ (Plato, Verzameld werk, deel 3. Vertaling Xaveer de Win. Haarlem 1965.)
25 Nul n'aura de l'esprit hors nous et nos amis: Molière, Les femmes savantes. Comédie en cinq actes et en vers. Paris: Barba et Hubert, 1817. Citaat p. 47 (Acte 3, scène 3).
γηρασκω δ ´ ά ι ε ι πολλα δ ι δασκουενος: men is nooit te oud om te leren. Citaat uit de Amatores/Anterastai, een vaak aan Plato toegeschreven dialoog waarvan echter vaststaat dat Plato zelf niet de auteur is.
35 Oppositions-Schrift: oppositie-tijdschrift.
37 pia vota: vrome wensen.
54-57 Het gaat het publiek dan als den Romeinen bij het lijk van Caesar, in Shakespeare's Treurspel. Heeft Brutus gesproken, dan roept het volk: Caesar was a tyrant, we are bless'd, that
| |
| |
Rome is rid of him; treedt Antonius op, dan is het: we'll mutiny, we'll burn the house of Brutus: De oorspronkelijke tekst luidt:
This Caesar was a tyrant.
Nay, that's certain: / We are blessed that Rome is rid of him.’
(Julius Caesar. Act III, Scene II, vss. 75-76.)
We'll burn the house of Brutus.’
Uit: William Shakespeare, Julius Caesar. In: William Shakespeare, The Complete Works. Ed. W.J. Craig. London: Oxford University Press, 1959, p. 834 en 836.
62 apropos: gelegen, geschikt (bijw.) (WNT deel I-suppl., kol. 1468, ‘apropos’ 3).
69-70 Citaat niet gevonden.
87 aanvallen: ‘Sints 1761 toen zij werden opgericht, vertegenwoordigden de Letteroefeningen de verstandige middenmaat met goede bedoelingen: het gevolg was dat al wie niet middelmatig waren er iets tegen kregen en dan verdacht werden van kwade bedoelingen. Zoo hadden zij vóór het eind van de achtiende eeuw oneenigheid met Bellamy, en met Feith dien zij later uitspeelden tegenover Bilderdijk, zoo scheidden zich in het eerste derde van de negentiende eerst de mannen van de wetenschap van hen af: Kinker, Wiselius, 's Gravenweert en anderen; woedde daarna de strijd met romantiek en reactie van het Restauratietijdperk: de school van Bilderdijk; openbaarde zich hoe langer hoe heftiger eindelijk het verzet van de jonge letterkundigen.’ (Verwey 1903: 195)
89-90 de opzienbarende mishandeling Van Senden aangedaan: Zie ‘Voorberigt’: ‘Gij ontvangt, lieve Lezer! in de navolgende bladen het eerste Nommer van een tijdschrift, dat deszelfs oorsprong verschuldigt is aan de opzienbarende mishandeling, die eenen onzer Vaderlandsche Geleerden wordt aangedaan, omdat hij, bezield van ijver voor de Godsdienst, welker Leeraar hij bij eene aanzienlijke Gemeente van ons Vaderland is, al zijne Medechristenen in de Nederlanden heeft uitgenoodigd, om het Pinkster van 1833 als eeuwfeest te vieren, en dit zijn voorstel in het Iets aan en over Nijhoff met kracht van taal en met gronden heeft verdedigd tegen de boosaardige aanvallen van eenen man, die zich, zonder de minste roeping of bevoegdheid, tot Recensent zijner feestredenen had opgeworpen, blijkbaar met oogmerk, om Ds. v.S. voor zijne Gemeente en de Vaderlandsche kerk ten toon te stellen en zijnen invloed op beide te beperken.’ (Aletophilus, *)
Gerhard Heinrich van Senden (1793-1851). Predikant te Zwolle. Eén van de belangrijkste kanselredenaars van zijn tijd; een groot aantal van zijn leerredenen werd door hem gepubliceerd. Hij schreef ook vele gedichten, zowel in het Nederlands als het Duits, die in jaarboekjes en almanakken werden verspreid. Vertaalde werk van o.a. Bilderdijk, K.W. Schweickhardt en Spandaw. Lid van tal van binnenlandse en buitenlandse genootschappen. In 1848 werd hij door de Leidse hogeschool honoris causa tot Dr. in de theologie bevorderd.
Voor de recensie van Van Sendens Iets aan en over Nijhoff: zie De Vaderlandsche Letteroefeningen 1833, p. 60-68.
| |
| |
90 Inhoud: ‘Beantwoording der vraag: waarom verdedigt Ds. G.H. van Senden zich niet tegen den aanval, door de Vaderlandsche Letteroefeningen op hem ondernomen?’ (Aletophilus, titelblad)
92-94 Want, zegt de Schrijver, sommigen zullen verwacht hebben, dat Ds. Van Senden zich opgewekt zou vinden, om zich tegen denzelven te verdedigen: ‘Welligt hebben sommigen bij het lezen van het verslag nopens het Iets aan en over J.L. Nijhoff, Predikant te Gouda, door G.H. van Senden, in de Vaderlandsche Letteroefeningen voor 1834, N. 2, bladz. 60 vlg., verwacht, dat Ds. van Senden zich opgewekt zoude vinden, om zich tegen den op hem gerigten aanval en de aantijgingen, in gemeld verslag vervat, te verdedigen. De zoodanigen echter zullen zich bedrogen vinden, daar de steller dezes van goederhand meent te weten, dat Ds. v.S. geen plan heeft, om iets tot antwoord daarop in het publiek te zeggen, en hetgeen in deze bladen hun onder het oog gebracht wordt, zal, vlei ik mij, overvloedig toereikend zijn, om hen te overtuigen, dat zulk een Tijdschrift en zulk een aanval, de aandacht van iederen beschaafden Nederlander - ik laat staan eene wederlegging - geheel onwaardig zijn. Dat blijkt en uit het werk, waarin de zoogenaamde Recensie voorkomt, en uit die Recensie zelve.’ (Aletophilus, p. 1)
95 Philalethes: Waarheidslievende.
97 Ds. Nijhoff: Jacob Louis Nijhoff (1782-1844). Predikant te Druten, Oosterbeek en, vanaf 1817, Gouda. Publiceerde verschillende leerredenen.
102 den ergerlijken twist: ‘Er is onlangs gevraagd, of wel eeuwfeesten passen voor een gebeurtenis, zoo groot en heilrijk, als op een jaarlijksch, wekelijksch, ja dagelijksch dankbaar vieren, aanspraak heeft. Ik begeef mij in deze vraag niet, welke, helaas! tot een' ergerlijken twist is geworden.’ Broes, ‘Het doodsoverwinningslied. Het hoogst gestemde zegelied.’ In: Nieuw christelijk maandschrift voor den beschaafden stand. Amsterdam: J. van der Hey en zn., 1834, p. 211-250. Citaat p. 225.
Broes: Willem Broes (1766-1853). Predikant te Voorschoten, Zutphen, Leiden en Amsterdam. Kanselredenaar. Kenner van de vaderlandse geschiedenis en kerkgeschiedenis. Dr. in de theologie honoris causa. Lid van verschillende verenigingen en van het Koninklijk Nederlands Instituut.
105-106 Van Senden, zegt de Schrijver, bl. 17, rekent zich de aanvallen der Letteroefeningen tot eer. ‘Immers zal de Heer van Senden het zich niet alleen gemakkelijk kunnen getroosten, dat de beleedigende aanvallen tegen het kerkgenootschap, waartoe hij behoort, tegen de leer, die hij belijdt, tegen mannen als Van 's Gravenweert, Wiselius, Lulofs en anderen gerigt, ook tegen hem gerigt worden; - maar hij zal zelfs zulke aanvallen, uit zulk eenen hoek, voor meer verëerend houden, dan de loftuitingen, welke uit de Letteroefenende Club zouden kunnen uitgedeeld worden.’ (Aletophilus, p. 16-17)
111-115 Bladz. 11 en vervolgens beklaagt de Schrijver zich over de Doopsgezinde denkwijze der Letteroefenaars, kennelijk, volgens de voorrede, vijandig zijnde tegen den Doop der kinderen...: bladz. 11 en vervolgens: lees: p. 11-15. Uit de Voorrede: ‘Aletophilus en zijne vrienden zullen op dezen voet voortgaan tot zoo lang zij het misleid Publiek de oogen zullen geopend hebben over de draaijerijën, de onwetendheid en lasterzucht van de Vaderlandsche Letteroefeningen en de Nederlanders duidelijk zien de Godsdienstige
| |
| |
onverdraagzaamheid van dat maandwerk, kennelijk vooral tegen de Hervormde Kerk, hare leerbegrippen en Leeraars, en tegen den Doop der kinderen, die toch, met uitzondering van eenige weinige zoogenaamde Doopsgezinden, allen Christenen heilig is.’ (Aletophilus, **)
120-121 Aletophilus tracht, bladz. 22. het te doen voorkomen, alsof Ds. Nijhoff Schrijver ware der meergemelde recensie in de Letteroefeningen: zie noot 29: ‘Aletophilus wil 's mans bedachtzaamheid navolgen en niets gelooven van de gissingen dergenen, die vermoeden, als of de Recensent in de Letteroefeningen en Ds. Nijhoff één zouden zijn. Het is waar, Nijhoff had gezegd, dat hij in zijn gevoelen over Van Sendens Eeuwfeest versterkt is geworden door gesprekken, welke hij daarover hoorde houden, v.S. heeft daarop [...] aangemerkt, dat het niet duidelijk was, “of Ds. Nijhoff bij die gesprekken alleen gehoord of ook gesproken heeft”; nu antwoordt de Letteroefenaar, dat hij niet slechts hoorde, maar ook sprak met veele Leeraren over dit onderwerp enz. Het is ook waar, dat er meer punten van overeenkomst tussen Nijhoff's Recensie en die des Letteroefenaars zijn, b.v. de gemeene toon, gebrek aan alle bewijs, schandelijke vernnenging van schriftuurplaatsen met ruwe uitvallen, enz. enz.; maar Aletophilus wil hieruit niets besluiten; zelfs heeft hij het bovengenoemde vermoeden tegengesproken.’ (Aletophilus, p. 22)
125-127 de daadzaak, dat Ds. Nijhoff, Van Senden's Leerrede niet in de Letteroefeningen, maar in de Godgeleerde Bijdragen heeft beoordeeld: bespreking van Het achttiende Eeuwfeest van des Heilands dood, plegtig gevierd op den goeden Vrijdag van 1833 te Zwolle en: Het achttiende Eeuwfeest van de Goddelijke invoering des Christendoms in de wereld, plegtig gevierd op Pinkster van 1833 te Zwolle, beide door G.H. van Senden. Zwolle: J. Zeehuizen Jr., 1833. In: Godgeleerde bijdragen. Zevende deel. Amsterdam: W. Brave Jr., 1833 p 767-794. Recensie ondertekend: ‘N’.
133-135 Aletophilus deelt bladz. 20. den brief van IJntema aan Van Senden, waarvan hij kopij heeft weten te verkijgen, mede: zie noot 28: ‘Hierop antwoordde IJntema in eenen brief waarvan Aletophilus kopij heeft weten te verkrijgen. Hij deelt dien merkwaardigen brief onveranderd mede; alleenlijk heeft hij de plaatsen, waaruit elk met éénen opslag des oogs zien kan, hoe onpartijdig, verdraagzaam, nederig en ootmoedig de Letteroefenende Redacteur is, cursief laten drukken.’ (Aletophilus, p. 20)
Jacob Wybrand IJntema (1779-1858). Boekhandelaar en uitgever te Amsterdam. Vooral bekend als redacteur en uitgever van de Vaderlandsche Letteroefeningen, waarin ook talrijke gedichten van zijn hand waren opgenomen.
137-138 quod quis per alium facit ipse fecisse censendus est: wie iets door een ander doet, moet geacht worden het zelf te hebben gedaan.
144-146 Wij vinden het onwaardig, de welligt reeds ten grave gedaalde beoordeelaars van Greve, Regenbogen en anderen, in hunne rust te storen: ‘Reeds vroeger hadden zij op soortgelijke wijze met de Franeker Hoogleeraaren Regenbogen en Greve gehandeld, en bij die gelegenheid zich zelven deerlijk bekendgemaakt.’ (Aletophilus, p. 6)
Egbert Jan Greve (1754-1811). Studeerde theologie te Leiden, maar werd vanwege zijn patriottische sympathieën en zijn zwakke gezondheid niet beroepen. Legde zich toe op de studie van de Oosterse Talen en werd in 1797 hoogleraar Oosterse Talen en Hebreeuwse
| |
| |
Oudheden te Franeker. Al bij zijn leven stuitten de door hem bij vertalingen en bewerkingen van bijbelteksten gebruikte methoden op kritiek. Samen met zijn collega's E. Tinga en J.H. Regenbogen publiceerde hij: Verstrooide gedachten over verschillende onderwerpen, uitgegeven voor leeraars en vrienden van godsdienst en godgeleerdheid (4 dln., 1802-1806).
Johan Hendrik Regenbogen (1769-1814). Predikant met verschillende standplaatsen, totdat hij in 1798 werd benoemd tot hoogleraar Kerkgeschiedenis te Franeker. Het vierde deel van de hierboven genoemde Verstrooide gedachten was geheel van de hand van Regenbogen; deze publicatie (1806) bracht hem in conflict met de Bibliotheek van theologische letterkunde en de Vaderlandsche letteroefeningen. Ook zijn Christelijke godgeleerdheid naar de behoefte van deezen tijd (1811) ontmoette veel tegenstand. Postuum verscheen nog een bundel Leerredenen (1814).
Regenbogens belangrijkste tegenstander was de Amsterdamse predikant J.A. Lotze (1769-1832). Regenbogen vermoedde dat Lotze de anonieme recensent uit de Bibliotheek van theologische letterkunde was. Men hoopte de onbekende tegenstander uit te schakelen door Lotze tot professor aan de theologische faculteit in Franeker te maken náást Regenbogen. In ieder geval ging er een merkwaardige correspondentie aan Lotzes benoeming, in oktober 1804, vooraf. Lotze werd ervan in kennis gesteld dat hij bovenaan de kandidatenlijst voor de benoeming stond, maar dat het de curatoren ‘bijzonder aangenaam zoude wezen, dat alle verschillen wierden gesmoord’. Hierop antwoordde Lotze ‘van nu af aan geene verdere poursuites te zullen ondernemen in zodanige geschillen’. Hieruit mag worden afgeleid dat Regenbogen het met zijn vermoedens bij het rechte eind had gehad. Helaas waren de stekeligheden van Lotze na zijn benoeming niet ten einde; hij nam iedere gelegenheid te baat om de denkbeelden van Regenbogen tegen te spreken.
146-147 de steen op de staatkundige weifelingen der Letteroefeningen sedert 1795-1834: ‘Reeds lang toch hebben de zoogenoemde Letteroefeningen zich door eenen erbarmelijken geest en toon, zoo in het Staat- en Letterkundige, als in het gebied der Humaniteit, onderscheiden.’ (Aletophilus, p. 1-2) Als bewijs van deze stelling volgt dan eerst een paragraaf ‘Staatkundige Geest der Letteroefeningen, voor de omwenteling van 1813’ (Aletophilus, p. 2-3).
149-150 dat de onverbeterlijkheid van dit Tijdschrift duurzaam is: zie Voorrede: ‘Aletophilus heeft op de navolgende bladen die Recensie beschouwd en het algemeen karakter der zich noemende Vaderlandsche Letteroefeningen in enkele trekken aangewezen. Daar hij gedurende zijnen levensloop zeer veel bijdragen tot de karakteristiek van genoemde Letteroefeningen heeft verzameld, wil hij, ten behoeve van al de bewonderaars van dat eenigsoortig maandwerk, in eenige volgende Nommers de hier begonnene Kritiek voortzetten. De stof zal bij de voortgaande onverbeterlijkheid van dat tijdschrift zeer rijk zijn. Hij noodigt anderen uit, om uit hunnen voorraad hem bijdragen mede te deelen, die hij met dankzegging zal ontvangen en plaatsen’. (Aletophilus, **)
151-152 Volgens hem, bladz. 8, zochten de Letteroefenaren de schim van Regenbogen te verzoenen, zoo hij ooit door hen beledigd was: ‘Intusschen, men moet billijk genoeg zijn om het te erkennen, schijnt het geweten van hen, die den beroemden man zóó bij zijn leven mishandeld hadden, eenigermate bij zijnen dood ontwaakt te zijn.’ (Aletophilus, p. 8)
| |
| |
Hierop volgt een citaat uit de Vaderlandsche Letteroefeningen, dat tot strekking heeft: als het ‘van de doden niets dan goeds’ iets betekent, ‘dan kan het ons niemand ten kwade duiden, dat wij eene erkentelijken traan op zijn graf plengen, en, zoo hij ooit door ons mogt beleedigd zijn, zijne schim gaarne wenschen te verzoenen.’
156-157 een niet onaardig, maar echter vinnig versje:
‘Hier noodigt ons een slechte Kok
Op garstig spek met uien,
En bezigt een gescheurde Klok,
Om tot het maal te luijen.
Dit rijmpje was de volledige bespreking van Jacobus Klok, De Evangelische Gezangen getoetst en gewogen en te ligt bevonden. Met een korte voorrede van H. de Cock. Groningen: J.H. Bolt, 1834. In: De Vaderlandsche Letteroefeningen 1834 (4, p. 184).
157 den geruchtmakenden De Cock: Hendrik de Cock (1801-1842). Predikant op verschillende standplaatsen in de provincie Groningen; stichter van de Christelijk-afgescheiden gemeenten. Een hernieuwde kennismaking met de Bijbel en met de Institutie van Calvijn had De Cock op het spoor gebracht van de zg. ‘vrije souvereine genade’ (de mens wordt in zonde geboren en kan alleen door genade, zonder enige verdienste van zichzelf, zalig worden). Niet alleen zijn gemeenteleden waren enthousiast over zijn ideeën, De Cocks prediking trok ook gelovigen uit andere gemeenten aan. Deze vroegen hem hun kinderen te dopen, omdat ze in hun eigen gemeenten niet, maar bij De Cock wel met goed geweten konden antwoorden op de tweede doopvraag, die instemming vraagt met alles wat ‘in de christelijke kerk alhier geleerd wordt”. De Cock voldeed aan dit verzoek, echter zonder - zoals hij had moeten doen - toestemming te vragen aan de kerkeraad waaronder de ouders van de dopelingen ressorteerden. Dit leidde, in maart 1833, tot het verschijnen van twee polemische geschriften tégen De Cock, opgesteld door twee collega-predikanten. De Cock beantwoordde deze pamfletten met Verdediging van de ware Gerefonneerde leer en van de ware Gerefonneerden, bestreden en ten toon gesteld door twee zoogenaamde Gerefonneerde leeraars, of De Schaapskooi van Christus aangetast door twee wolven. Dit schotschrift was voor het provinciale kerkbestuur van Groningen in april 1834 aanleiding om De Cock voor twee jaar te schorsen. Het werd nog erger, toen De Cock het voorwoord leverde bij Jacobus Kloks De Evangelische gezangen getoetst, gewogen en te licht bevonden. In dit voorwoord noemde De Cock de hervormde gezangenbundel ‘een geheel van 192 sirenische minneliederen, geschikt om de Hervormden al zingende van de Zaligmakende leer af te trekken en een valsche leugenleer in te voeren’.
Hierop werd De Cock afgezet; hij kreeg van de Synode alleen nog een half jaar bedenktijd om zijn aanvallen te herroepen. Maar De Cock wilde niet van opgeven weten: op 19 oktober 1834 las hij bij het doophek van zijn kerk een acte van scheiding van de Hervormde Kerk voor, die vantevoren door 53 lidmaten was ondertekend. Nu was het geduld van de Synode ten einde: De Cock moest weg, niet vanwege zijn opvattingen, maar vanwege zijn gedrag. De arrondisementsrechtbank van Appingedam veroordeelde hem bovendien tot drie maanden gevangenisstraf en een geldboete van f 1,50 wegens de ongeoorloofde godsdienstoefening op 19 oktober. Na zijn vrijlating zwierf De Cock rond, overal waar hij kwam afgescheiden gemeenten
| |
| |
stichtend. De eerste jaren werden de Afgescheidenen krachtdadig vervolgd. Na 1840 werd de vervolging gestaakt, op voorwaarde dat de Afgescheidenen zouden ophouden met naar zichzelf te verwijzen als ‘(ware) Gerefonneerden’.
Over het ontstaan van de Afscheidingsbeweging, zie Cossee 1984; voor Drosts reactie op het ontstaan van deze beweging, zie Kamphuis 1959. In zijn Meeningen en wenken I schrijft Drost: ‘ginds doet een zoogenaamd Orthodoxismus ons blozen, over onchristelijken en dommen ijver’ (Drost 1834: 11); Kamphuis (1987: 31) brengt deze afkeurende woorden onder meer met het optreden van De Cock in verband.
158 eene uitmuntende, echt Christelijke, beoordeling: Boekbeschouwing inzake Besluiten van de Nationale Dordtsche Synode; gehouden in den jare 1618 en 1619, te Dordrecht. Uitgeg. en met een voorrede van Hendrik de Cock. Veendam: T.E. Mulder, 1833 en: Verdediging van de ware Gerefonneerde Leer en van de ware Gerefonneerden, bestreden en ten toon gesteld door twee zoogenaamde Gerefonneerde Leeraars, of De Schaapskooi van Christus aangetast door twee wolven en verdedigd door H. de Cock, Gerefonneerd Leeraar te Ulrum. Groningen. J.H. Bolt, 1833. In: De Vaderlandsche Letteroefeningen 1834 (5, p. 185-192).
163-164 doch blijkens noot 31, is Aletophilus in de leer der liefde weinig gevorderd: noot 31 luidt: ‘Wijselijk (Jezuïtisch wil ik niet zeggen) heeft de Letteroefenaar de woorden des Heeren, zoo als die Lukas XVII: 4 staan, niet aangehaald. Immers, daar kwam iets in dezelve voor, hetwelk 's Heilands meening duidelijk toonde, maar den lasteraar niet voegt. De Lezer oordeele! ‘Indien hij (t.w. uw broeder) zevenmaal 's daags tegen u zondigt, en zevenmaal 's daags tot u wederkeert, zeggende: het is mij leed!, zoo zult gij het hem vergeven.’ - Wanneer Nijhoff en de Letteroefenaar aan deze door den Heer gestelde voorwaarde voldoen, (wat echter tot nog toe niet geschied is,) zal v.S. (dit weet ik zeker) dadelijk bereid zijn, hun te vergeven en van zijnen kant aan des Heeren bevel te voldoen.’ (Aletophilus, p. 24-25)
166-167 Is Ds. van Senden de vredelievende man, dien Aletophilus ons bladz. 17, schildert: ‘Waartoe zoude ook eene verdediging dienen? Wie er belang in stellen mogt, om met het karakter van Ds. van Senden en het al of met vredelievende van zijnen aard bekend te worden, die vrage degenen, welke met hem omgegaan hebben!’ (Aletophilus, p. 16-17)
168 geen tweede Nommer dezer Kritiek: Het tweede nummer verscheen nog in 1834: ‘Bijzonder aangenaam is het der Redactie van deze Kritiek, dat Nr. 1 van dezelve een zoo goed onthaal bij het publiek genooten heeft, ten gevolge waarvan de zeer aanzienlijke oplage, die van dat Nr. gedaan is, genoegzaam geheel is uitverkocht.
De Redactie (omtrent welke de Letteroefenaars in de beoordeeling van Nr. 1 dezer Kritiek zoo zonderling gissen als missen,) vertrouwt, dat Nr. 2 met geen minder, maar hoogst waarschijnlijk door velen met nog meer genoegen zal ontvangen en gelezen worden.’
In dit voorwoord betuigt uitgever Zeehuizen zijn dank aan de lezers die aan de oproep tot bijdragen gehoor hebben gegeven en nodigt hij hen uit om nog meer bijdragen te sturen ‘tot voortzetting dezer Kritiek’.
Inderdaad wonden de Vaderlandsche Letteroefeningen er geen doekjes om en noemden zij Van Senden ronduit als de man die schuilging achter het pseudoniem Aletophilus: ‘Aletophilus, of de wel eerwaarde en zeer geleerde Heer Van Senden, welke zich achter
| |
| |
dezen naam verbergt, schijnt het alzoo nuttig en noodig te keuren, den liefhebbers van twistgeschriften van tijd tot tijd op de producten zijner kwade luim te vergasten; en wie beklaagt niet den man, die in zulk een ellendig en onchristelijk werk behagen kan scheppen?’ (Vad. Lett. 1834, p. 242)
‘De bedoelingen, de geest en strekking van het onderhavige Twistschrift laten zij voor rekening van den zich geraakt voelende Redacteur, Aletophilus - Van Senden - of hoe hij verder heet, of verkiest zich te doen heeten. [...] want het voor ons liggend nommer doet elk, die oogen heeft, ten duidelijkste inzien, dat Aletophilus slechts het voermiddel (vehiculum) is, waarvan Van Senden zich bedient, om zichzelven en zijne gedragingen te verdedigen en te prijzen.’ (Vad. Lett. 1834, p. 243)
‘Het opwerpen der vraag: “waarom verdedigt Ds. G.H. van Senden zich niet tegen den aanval, door de Vaderlandsche Letteroefeningen op hem ondernomen?” beschouwen wij als niets meer dan eene krijgslist, die het Publiek moet doen denken, dat Van Senden zelf van alle verdediging afziet - wij laten ons door dezelve geenszins uit onze stellingen verdrijven; wij kennen den man, met wien wij te doen hebben, en - bewaren het stilzwijgen.’ (Vad. Lett. 1834, 243-244)
Waarschijnlijk deelde Drost de vermoedens van de Vaderlandsche Letteroefeningen; zie de regels 137-138.
173 de woorden van Prof. Greve, bladz. 29 aangehaald: ‘Wijlen Professor Greve heeft van de Letteroefenaars gezegd: “Wat zoude men aan zoodanige Recensenten antwoorden? 't Zijn de Viswijven in 't Gemeenebest der Letteren!”’ (Aletophilus, p. 29)
|
|