| |
4.7 Losse bladen uit het groote levensboek
1-3 C.P.E. RObidé Van der Aa: Losse bladen uit het groote levensboek. Lektuur voor Nederlandsche vrouwen en meisjes. Eerste deel. Amsterdam: G.J.A. Beijerinck 1833.
8 simplex munditiis: schoon door eenvoud.
13-14 De oorspronkelijke tekst luidt: ‘Is het niet ieder gegeven de hooge vlugt der Adelaren te bereiken, ook de Zwaluwen zweven niet doelloos in lagere kringen langs de bloemrijke oevers der ruischende beekjes.’ (Robidé van der Aa 1833: XXX*VIII)
16 rari quippe boni: zeldzame want goede.
18-19 De oorspronkelijke tekst luidt: ‘Uit dat groote LEVENSBOEK heb ik eenige losse, niet tot elkander in verband staande, bladen verzameld, en bied dezelve bij mijner Vrouwelijke Landgenooten aan. Waarom deze bladen juist uitsluiting de lotgevallen van eene kunne bevatten, tot welke de Schrijver niet behoort, zal niemand verwondering baren, die hem kent; die weet, hoe hij van zijne jeugd af het gezelschap van beschaafd vrouwen altijd heeft gezocht, en die van hem de meermalen geuite betuiging heeft dat hij de vorming van zijn hart aan voortreffelijke Vrouwen heeft dank te weten.’ (Robidé van der Aa 1833: *V)
21 drangredenen: De oorspronkelijke tekst luidt: ‘De wensch eener achtenswaardige vrouw, dat weldra de tijd mogt aanbreken, dat het in ons Vaderland niet langer tot de zeldzaamheden behoorde, dat het Mannelijke Geslacht voor Vrouwen schreef, was mede eene drangrede totde uitgave van dit werk.’ (Robidé van der Aa 1833: *VI)
| |
| |
32-33 De Heer Van der Aa oordeelt verder, op eenen tamelijk hoogen toon, over de romantische school: ‘Zij echter, welker smaak door de voortbrengselen van buitenlandsche persen verwend is, nemen deze bladen niet in handen; zij zouden er te vergeefs voedsel voor hare overspannene verbeelding in zoeken. Dit boek bevat toch geene gedrogtelijke Voorstellingen van een niet te ontwijken noodlot; geene afgrijzen verwekkende Nachtstukken; geene Romantieke of Fantastieke Tafereelen, maar verplaatst ons in het dagelijksche leven, gelijk het is; niet zoo als de ontstelde hersenen van baardelooze Filozofen of het wijze Godsbestuur loochenende Schrijvers het in dezen tijd afmalen. Wie dan zijne togtgenooten op den weg naar beter Vaderland, niet met het bloote oog, maar alleen door kunstglazen verlangt te beschouwen, zie deze bladeren niet in; zij zijn voor haar of hem niet geschreven. Haar of hem? Wel ja, mijne lieve Lezeressen! Want ofschoon dezelve bijzonder voor u bestemd zijn, uwe Mans, Zonen of Broeders mogen ze ook wel lezen, ten einde daarin nieuwe bewijzen te vinden voor de niet te wedersprekene stelling, dat zonder Vrouwen deze aarde eene onbewoonbare woestenij zijn zoude.’ (Robidé van der Aa 1833: *VI-*VII)
37 zijnen eigenen weg: ‘Op deze gewetensvraag [nl. tot welke school van Romanschrijvers hij behoort] aarzelt hij [nl. Robidé van der Aa] niet rondborstig te antwoorden, dat hij geen partijganger in het Letterkundige is; dat zijne verhalen Archëologisch, Idëologisch, Pedagogisch, Mystagogisch, noch Mythologisch zijn; dat hij niemands soort of trant van schrijven heeft getracht na te volgen, maar zeer ouderwets zijnen eigenen weg bewandelt.’ (Robidé van der Aa 1833: *VII)
49 ‘Mina, het meisje uit het Eikendal. Een fragment.’ Van der Aa 1833: 1-14.
53-54 sinds de later zoo verstandige Feith een ongelukkig voorbeeld gegeven had: zoals aangegeven bij tekst 2, r. 31 kan Feiths literaire ontwikkeling in twee fasen worden onderverdeeld. Feith werd sterk beïnvloed door buitenlandse literaire voorbeelden. Young, Ossian en vooral Klopstock, met wie hij in 1781 persoonlijk zou kennismaken. Hij voelde zich aangetrokken tot het ‘sentimentele’: een literatuur waarin de gebeurtenissen ondergeschikt worden gemaakt aan het gevoel of de gewaarwordingen. Het duidelijkst uit deze belangstelling zich in Feiths werk in de sentimentele verhalen Julia (1783) en Ferdinand en Constantia (1785). Hierin staat zijn verlangen naar het hiernamaals centraal, ‘een diep en allesbeheersend heimwee naar de eeuwige zaligheid’ (Knuvelder [z.j.]: 233). ‘Alles wat het heimwee naar het eeuwige wekt, - en daarmede de sentimentaliteit -, zoekt en waardeert hij: de eenzaamheid, de natuur, de nacht, de grafkelder. Met name de liefde, in haar zuiverste en meest gewijde stemming. Maar dan moet deze liefde ook haar extatisch karakter handhaven; daarom vlucht hij in de ongereptheid van de zuivere natuur. Natuur en eenzaamheid richten de gedachte op het goddelijke en eeuwige.’ (Knuvelder [z.j.]: 233) Na het mislukken van zijn politieke carrière in 1787 en na een toenemende kritiek op het sentimentele element in zijn werk, keert Feith zich steeds meer van de wereld af. Knuvelder ziet het leerdicht Het graf (1792) als de duidelijkste manifestatie van deze houding. Met ‘ongelukkig voorbeeld’ verwijst Drost waarschijnlijk naar verhalen als Julia en Ferdinand en Constantia: verhalen uit de eerste fase, voordat Feith ‘verstandig werd’. Uit deze opmerking komen we iets te weten over Drosts eigen voorkeur voor beschouwelijke, van de wereld afgekeerde
en op het
| |
| |
hogere gerichte literatuur boven wild-sentimentele teksten. Cf. ook zijn opmerking over de Duitse Ahnungen en Vorgefühle in zijn bespreking van De Pleegzoon.
56 toorts van den nacht: ‘Donkere wolken dekten de toorts van den nacht met haren valen sluijer.’ (Robidé van der Aa 1833: 4)
57 nachtlamp der aarde: niet gevonden.
sit vernia verbo: moge er vergeving zijn voor dit woord.
61-65 In zijn Samenvattingen blijft Drost vaak dicht bij de oorspronkelijke tekst. Hier geeft hij dat aan met cursiveringen: ‘Mijn zoon was een regt goede jongen, maar niet vrij van jaloerschheid...’ (Robidé van der Aa 1833: 11), ‘in eenen brief [...] schreef hij mij dat hij, zich verbeeldende dat MINA een' ander' aan hem voortrok, daarover woorden met haar gekregen had; [...] dat hij haar toen gedreigd had, soldaat te worden, en dat zij hem in drift had geantwoord, dat hij zulks om haar niet behoefde te laten.’ (Robidé van der Aa 1833: 12), ‘Sinds dien tijd is zij stom, en zijn hare geestvermogens bovendien kennelijk gekrenkt.’ (Robidé van der Aa 1833: 13)
64 sappeur: soldaat die belast is met de aanleg van ‘sappen’ (loopgraven).
68-69 Navolgen is geen nabootsen, dit onderscheid schijnt de Heer van der Aa niet te begrijpen: In zijn voorrede schrijft Van der Aa: ‘Zonder iets af te dingen op de waardij der voortbrengselen, die, in navolging van beroemde buitenlandse Romanschrijvers, in ons Vaderland reeds zijn opgesteld en uitgegeven, mag men de vrijheid nemen te beweren, dat navolgen altijd navolgen blijft, en dat het niet onverdienstelijk is te achten, eene proeve te nemen, hoe ver men kan komen, als men geheel op eigene wieken drijft.’ (Robidé van der Aa 1833: *VIII)
78 bladz. 13: Drost heeft bij het hiernavolgende citaat alleen de interpunctie en de cursivering van directe rede, indirecte rede en vrije indirecte rede niets precies overgenomen. De uitroeptekens en ‘(weinig in den soldaten toon)’, zijn commentaar van Drost.
87 die theatrale kus op het voorhoofd: ‘MINA had blijkbaar met eenige belangstelling naar het verhaal der oude geluisterd; zij kuste haar op het voorhoofd, en veegde de tranen af, die langs de eerwaardige kaken der ongelukkige moeder biggelden.’ (Robidé van der Aa 1833: 14)
90 ‘Hillegonda van Batensteijn’. Robidé van der Aa 1833: 15-50.
96 Marchese: markiezin.
98 Amsterdamsche kopieermachine: ‘deze trouwe Amsterdamsche kopijeermachine’ is de aanduiding van ‘den ouden eerlijken Berghart, haars vaders Boekhouder’. (Robidé van der Aa 1833: 38)
100-101 het land waar de citroenen bloeijen: eerste regel uit het lied van Mignon uit Johann Wolfgang Goethe, Wilhelm Meisters Lehrjahre. Derde boek, eerste hoofdstuk. Aanduiding voor Italië.
107 ‘Minette Gantois, of Trouw tot in den dood’. Robidé van der Aa 1833: 51-93.
109-110 (de L(eid?)sche dames schijnen ten dien tijde, blijkens bladz. 54, met poederkwast en scheennes gekapt te zijn.): ‘terwijl papa GANTOIS met den poederkwast en het scheermes zijne gewone ochtendwandeling door de straten zijner woonplaats deed...’ Deze
| |
| |
mededeling is inderdaad een beetje moeilijk te rijmen met het woord ‘dameskapper’, maar het is natuurlijk niet ondenkbaar dat de heer Gantois 's ochtends voor het openen van zijn winkel eerst de stad rondging om een aantal mannelijke klanten te scheren.
113 Reudler ondertusschen was papa te slim geweest: ‘... alleen REUDLER was papa te slim geweest...’ (Robidé van der Aa 1833: 65)
115-117 De oorspronkelijke tekst luidt:
‘REUDLER. Hoe denkt Uwe Genade over een geheim huwelijk?
RHODE. Het stuit mij tegen de borst; doch als MINETTE is over te halen, stem ik er in toe; ook daarin zal de Belgische geestelijkheid geen been vinden.
REUDLER. In het Katholijke België zoude dat zwarigheid kunnen ontmoeten; doch het Protestantsche Duitschland is even genegen, om een paar minnende harten te vereenigen.’ (Robidé van der Aa 1833: 68)
124-135 Citaat p. 73; cursivering van Drost.
137-139 De oorspronkelijke tekst luidt: ‘Hoe hadden weinige jaren al die bekoorlijkheden weggevaagd, en haar in een toonbeeld herschapen van die wrekende geregtigheid Gods, die niet mist de kinderen te straffen, die vergeten, wat zij hunne ouders verschuldigd zijn!’ (Robidé van der Aa 1833: 75)
144 zijn' eerwaardigen vriend: Robidé van der Aa 1833: 94.
158 ‘Truitje, of: Die sta, zie toe niet te vallen.’ Robidé van der Aa 1833: 95-114.
159-160 Mijn gedrag verwonderde mij zelven...: Robidé van der Aa 1833: 99.
163-171 Citaat Robidé van der Aa 1833: 98. De oorspronkelijke tekst is bijna letterlijk overgenomen, alleen moet r. 169-170 gelezen worden: ‘... in den Foeliedwarsstraat, No. 13, in den kelder, naast BRAM den kruijer’. Cursiveringen van Drost.
173 Marken: De Amsterdamse stadswijk Marken bestaat niet meer. Op deze plaats ligt nu de toegangsweg tot de IJtunnel. In de negentiende eeuw waren, als gevolg van overbevolking, de woontoestanden in Marken mensonterend. Vanaf 1926 werd de wijk grondig gesaneerd; voor de bewoners werden in de Transvaalbuurt nieuwe huizen gebouwd.
178 den schrijver van Waverley: Sir Walter Scott. Zie aantekeningen bij tekst 4, r. 172. Vissink (1922: 44) schrijft dat Scott een voorkeur lijkt te hebben gehad voor soldaten, rondzwervende muzikanten, bedelaars en zigeuners, tovenaars, waarzegsters en andere ‘characters of lower rank’. Dat Scott voor zulke elementen uit de onderste lagen van de maatschappij vaak een belangrijke plaats in zijn romans inruimde, brengt hij in verband met Scotts streven om niet door beschrijvingen, maar door directe uitbeelding het karakter van een bepaald tijdperk zichtbaar te maken. ‘Whereas civilization tends to modify and lessen the peculiarities and characteristics of the different classes of society, lack of culture makes the lowest classes most conservative in retaining such. In their ranks, too, we may expect to find a truer expression of social and religious opinions, and in this respect Scott's novels are indeed democratic.’ (Vissink 1922: 45)
179-182 De oorspronkelijke tekst luidt: ‘Die menigvuldige kruiwagens, stalletjes en draagbare winkels, welke men hier aantreft, waar het vuur gedurig brandt, de stookolie die onophoudelijk knettert, en de panharing en platvisch, op onderscheidene wijzen toebereid, der bevolking dezer buurt tot voeding en versnapering verstrekt; waar de
| |
| |
gekookte aardappels naast den gebraden' appel rookt; de taankleurige stokvisch de stomende lever en long, de druipende bietwortel en de tot kluifjes gehakte ossenpooten de lekkerbekken van dit kwartier doen watertanden; dit alles heeft zoo iets iegenaardigs, dat het de pen eenen WALTER SCOTT waardig zoude zijn, hiervan een tafereel te schetsen.’ (Robidé van der Aa 1833: 100)
190-191 D'un pinceau delicat, l'artifice agréable, / Du plus affreux objet fait un objet aimable: ‘Met een fijn penseel, een aangename kunstgreep / kun je van het lelijkste onderwerp een lieflijk onderwerp maken’. Boileau, Ars Poetique (1674), Chant III.
194 expositie: beschrijving.
200 Schiller. Johann Christoph Friedrich (vanaf 1802: von) Schiller (1759-1805) Duits dichter en filosoof. Drost citeert hier uit het begin van het opstel ‘Gedanken über den Gebrauch des Gemeinen und Niedrigen in der Kunst’. Dit opstel verscheen voor het eerst het vierde deel van de verzameling Kleine Prozaische Schriften (Leipzig: Crusius 1802). Waarschijnlijk heeft Drost deze editie geraadpleegd. Hieronder wordt geciteerd naar Friedrich von Schiller: Sämmtliche Werke. Vollständige Ausgabe in einem Bande. Haag: Gebr. Hartmann 1830 p. 1308-1310: ‘Ein gemeiner Kopf wifd den edelsten Stoff durch eine gemeine Behandlung verunehren; ein grosser Kopf und ein edler Geist hingegen wird selbst das Gemeine zu adeln wissen, und zwar dadurch, dass er es an etwas Geistiges anknüpft und eine grosse Seite daran entdeckt.’
204 de smerige bevolking van die smerige buurt: de oorspronkelijke tekst luidt: ‘en de smerige bevolking van deze smenge buurt woelt en dwarlt zoo door elkander, dat men al te voorzigttg zijnen loop moet irigten, om niet in aanraking te komen met een dezer walgelijke toonbeelden van de ellende, iedere groote stad onafscheidelijk eigen.’ (Robidé van der Aa 1833: 100)
205-206 dat hij Minette naar een' schoolmeester bragt, om Bilderdijks Dionys van 't dorp af te schrijven: in dit gedicht schildert Bilderdijk het Portret van een ‘schoolvoogd, voor wiens plak de boersche schooljeugd beeft’ (Robidé van der Aa 1833: 62). Van der Aa grijpt het betreden van een klaslokaal aan om dit gedicht in zijn verhaal te incorporeren.
Willem Bilderdijk (1756-1831). Veelzijdig dichter, geleerde en grafish kunstenaar. Werd aan het begin van de negentiende eeuw algemeen als de grootste dichter uit de Nederlandse geschiedenis beschouwd.
208-209 de Heer van Heemskerk: niet gevonden.
211 Boileau: Nicolas Boileau-Despréaux (1636-1711). Frans schrijver
Regnier: Mathurin Régnier (1573-1613). Frans dichter en geestelijke, werd in 1609 kanunnik van Chartres.
213-214 Heureux si ses discours craints du chaste lecteur / Ne se sentoient des lieux que frequentoit l'auteur. ‘Gelukkig als zijn onverbloemde taal bij de brave lezer / niet het vermoeden wekt van de plaatsen die de auteur regelmatig bezoekt.’ Citaat niet gevonden.
219 voor het oog des hemels: De oorspronkelijke tekst luidt: ‘Zij is voor het oog des Hemels mijne vrouw geworden, vóór mijn vertrek naar Frankrijk...’ (Robidé van der Aa 1833: 111)
220 garde d'honneur. erewacht.
| |
| |
221 meer beklaagde dan beknorde: Robidé van der Aa 1833: 106.
224 gelijk vrouw Snip zich vrij onkiesch (!) uitdrukte...: ‘moest ik haar vergezellen, om, zoo als zij zich vrij onkiesch uitdrukte, het manvolk naar hare kraam te lokken.’ (Robidé van der Aa 1833: 106)
226-227 een slagtoffer dier ziekte...: ‘ik had toch reeds spoedig ontdekt, hoe ook hij het slagtoffer was dier ziekte, die daar, waar zij niet tot de erfzonde behoort, gewoonlijk uit zielskwelling ontstaat.’ (Robidé van der Aa 1833: 112)
230 het juweeltje van Tollens: ‘Aan een gevallen meisje’. Gevonden in: H. Tollens, Cz., Gezamenlijke Dichtwerken. Deel I: Gedichten. Den Haag: Immerzeel, 1808. Eerste deel, p. 171-177. Het ‘gevallen meisje’ uit de titel van dit gedicht maakt precies die emotionele ontwikkeling door, welke Drost bij Van der Aa's Truitje miste. Bij Tollens wordt het meisje aangespoord om haar eigen schande en vernedering te bewenen en haar verleider te haten:
Hem strekke 's hemels wraak ten straf,
U sleep' ras de smart naar 't graf:
Leg er 't moede hoofd te rusten:
Waartoe zou u 't leven lusten?
Al uw rijkdom was uwe eer...
Wat toch heeft een meisje meer.
Maar er gloort hoop: weldra zal haar kind geboren worden en het moederschap zal haar nieuwe kracht geven om haar lot te dragen, troost, vreugde en eerherstel.
Hendrik Franciscus Tollens (1780-1856). Gevierd dichter van godsvruchtige, vaderlandslievende en huiselijke poëzie, woonachtig te Rotterdam; van beroep verfhandelaar.
234 quod numquam satis dicitur. wat nooit genoeg gezegd kan worden.
236-238 als de voortreffelijke Engelsche geneesheer in zijn verhaal: Schuld en wroeging, voor eenige maanden door de Iris uit BLACKWOODS magazine of de revue Brittanique overgenomen: ‘Dagboek van een Geneesheer. No 10: Schuld en wroeging.’ In: Iris. Bloemlezing uit buitenlandsche tijdschriften 4 (1833), 3, p. 1-84.
Het tijdschrift Iris werd in 1830 opgericht door uitgever G. Vervloet uit Den Haag. Kruseman: ‘Het zou zijn een bloemlezing uit buitenlandsche tijdschriften en toonde zich van den aanvang af vrij gelukkig in zijn keus. Met niet weinig ophef in allerlei dagbladen aangekondigd, vond het reeds dadelijk een vrij gunstig debiet bij leesgezelschappen, vooral ook om de bij oude van dagen [die van 1886, IG] nog welbekende bladen uit het Dagboek van een Geneesheer, die telken maand met verlangen werden te gemoet gezien.’ (Kruseman 1886: 37)
Het verhaal van de ‘geneesheer’ dat hier bedoeld is, vertoont een sterke overeenkomst met dat van Van der Aa's ‘Truitje’, maar is veel moralistischer van toon:
‘Het laagste, het verachtelijkste wezen, een diepgezonken meisje, het uitvaagsel der maatschappij zal het onderwerp, niet de heldin van dit verhaal zijn. Lezer, gij zult immers niet verlangen, dat mijne pen, u ter uitspanning, glans en kleur schenke aan die levenlooze, koude droombeelden, welke de romanschrijvers een held en eene heldin
| |
| |
noemen. Uit het geschiedboek mijns levens, ligt ik hier en daar enkele bladen, volmaakt in den staat, waarin zij zich voordoen: verflenst, bemorst, gescheurd, doorweekt van tranen, somwijlen van bloed. Moge deze voorstelling mijner herinneringen en mijner indrukken het hart bewegen! Ik zal al zeggen, wat ik gevoeld en wat ik gezien heb; zelfs zal ik niet terugtreden voor den blaam van deernis te toonen ook dáár, waar men 't, als ongepast of verkeerd geplaatst, zou willen afkeuren.
Arm kind, zwakke vrouw, zoo wreed gestraft, eenige traanen zullen uwe nagedachtenis gewijd zijn!
Men stelle zich, zoo 't mogelijk is, eene diepere ellende, een smadelijker offer voor. Men heeft het reeds moeten raden; ik wil hier spreken van eene vrouw, waarvan de enkele vermelding, bij alle andere vrouwen, geen medelijden, maar toorn, afschuw en walging wekt, uit de edelste en zuiverste beginselen voortspruitende.’ (Iris 1833: 1-2)
Interessant is verder wat de ‘geneesheer’ opmerkt over vergaand realisme in beschrijvingen: Veelbeduidend, en het penseel van een' schilder overwaardig, was het tooneel dat zich aan mij voordeed; maar ik zou de persoonen, die er een werkzaam deel aan hadden, hier met durven voorstellen of hen laten spreken en handelen, of hunne walgelijke gebaren schetsen.’ (Iris 1833: 19)
239 Michel Raymond: Michel Raymond was het pseudoniem, samengesteld uit twee voornamen, waaronder drie redacteurs van Le Figaro: Raymond Brucker, Michel Masson en Léon Gozlan, verschillende romans hebben gepubliceerd. De twee eerstgenoemden waren verantwoordelijk voor Macon. Moeurs populaires (4 dln., 1828); Brucker en Gozlan publiceerden samen de Intimes (1830) en Masson in zijn eentje nog Lapidaire (1831).
‘Le Puritain de Seine et Mame’: niet gevonden.
240 moralische Nutz: morele les, zedelijk belang.
245 liederlijk: Robidé van der Aa 1833: 109.
255 Kindermorderin van Schiller, dit gedicht is de klacht van een gevallen vrouw die uit wanhoop haar kind heeft vermoord en nu op het punt staat de doodstraf te ondergaan:
Weh! vom Arm des falschen Mann's umwunden
Schlief Luisens Tugend ein. [...]
Trauet nicht den Rosen eurer Jugend,
Trauet, Schwestern, Männerschwüren nie!
Schönheit war die Falle meiner Tugend,
Auf der Richtstatt hier verfluch' ich sie! -
Zähren? Zähren in des Würgers Blieken?
Schnell die Binde an mein Angesicht! -
Henker! kannst du keine Lilje knicken?
Bleicher Hencker, zittre nicht!
Uit: Schiller: Sämmtliche Werke. Vollständige Ausgabe in einem Bande. Haag: Gebr. Hartmann, 1830, deel 1, p. 17.
257-258 in de SARA HOUTTUIN van onzen hoogstverdienstelijken landgenoot A Loosjes Pz.: Adriaan Loosjes, Pzn. (1761-1818). Uitgever, boekhandelaar en schrijver te Haarlem! Bij zijn eigen uitgeverij publiceerde Loosjes in 1804-1805 drie delen Zedelijke verhalen. Drost citeert naar de tweede druk (1815), p. 57-58. In zijn voorbericht schrijft Loosjes:
| |
| |
‘Mogen intusschen deze Verhaalen strekken tot aankweeking van Deugd en goede Zeden en ter inboezeming van eenen wezenlijken afkeer van een slordig en zedeloos gedrag, en daardoor die Beschaafdheid bevorderd worden, welke zo zeer met den Christelijken Godsdienst in verband staat, dan zal ik mij nimmer de aangenaame oogenblikken beklagen, die ik aan het vervaardigen van dezelve beleefd heb; dan zal ik altijd met genoegen terugzien op eenen arbeid, waardoor ik gepoogd heb, mijne medeburgers nuttig te zijn, door hun, zo veel mijne kragten toelieten, in te drukken, dat reeds op Aarde Godsdienst Deugd en Geluk elkander als Hartsvriendinnen beminnen en omhelzen, bestraald door den hemelschen glansch der Waarheid, die haar door den heiligen gordel der Goddelijke orde, omstrengeld met het bevallig gebloemte der Vreugde, als onscheidbaare Zusters verbindt.’ (ed. 1804, p. *III)
267 tirade: ‘Thans leeft TRUITJE alleen voor haren zoon, in wien grootmama met genoegen het beeld van haren EDUARD ziet herleven; dikwijls bezoeken zij te zamen diens graf, betreuren zijnen vroegen dood, en troosten zich met de hoop des wederziens in eene wereld, zonder moeite en verdriet.’ (Robidé van der Aa 1833: 114).
Tirade: (veelal theatraal of retorisch uitgesproken en omslachtig) geheel van woorden, dat op het eerste gehoor indrukwekkend is, doch bij nadere ontleding zonder veel inhoud blijkt te zijn; vaak weer te geven door: ‘holle frase(-n), bombastische uiting, grote woorden’ (WNT deel XVII, eerste stuk, kol. 206, ‘tirade’ 1).
276 ‘Kunegonda Emerentia Dutellier, of: De stiefmoeder, gelijk er meer zijn.’ Robidé van der Aa 1833: 115-146.
277-278 wier dood en verderf hij [...] dronk:‘“Dood en verderf,” zeide hij, met rollende ogen het glas in de hoogte heffende, dood en verderf aan alle stiefmoeders! (Robidé van der Aa 1833: 115)
278 table d'hôte: stamtafel.
Kleef: Kleve, tot 1935 Cleve. Stad in het Duitse Nordrhein-Westfalen.
286 afschrik van den inktpot: ‘gij kent mijn zwak, Onno! ik heb een' afschrik van den inktpot; en hoe veel eerbied mijne maag heeft voor een kostelijk ganzengebraad, de vederen van den Kapitolijnschen wachter laat ik gaarne aan de pennelikkers door instinct of behoefte over.’ (Robidé van der Aa 1833: 127)
289 ‘Tjitske, of: Die God bewaart, is wel bewaard.’ Robidé van der Aa 1833: 147-172.
290 een onzer medearbeiders: bewuste mystificatie: de ‘medewerker’ is Drost zelf (zie inleiding, paragraaf 1.4). Het begrip ‘Apologiën der Voorzienigheid’ kwam voor in zijn recensie van De Pleegzoon (zie tekst 4, r. 112).
298 Pelagiaan: aanhanger van het Pelagianisme: de leer, in eerste instantie ontwikkeld door Pelagius en Caelestius, die inhoudt dat de mens vrij van erfzonde wordt geboren en dat er in zijn schepping reeds zo veel genade meegegeven is, dat hij niet alleen met zijn vrije wil kan kiezen tussen het goede en het kwade, maar ook de kracht heeft om het goede te kiezen.
299-300 rein en schuldeloos als het eerste menschenpaar voor den val: citaat Robidé van der Aa 1833: 152.
301-302 De beschrijving van Tjitske wordt voor deze Losse Bladen wel wat los!: Als des zondags het lange gebloemde jak hare schoone leest omsloot; een zwart gazen doekje den
| |
| |
golvenden boezem aan het begeerig oog onttrok, en de gestreepte balsamienen rok, door de zeewinden geholpen, schoone vormen verried, dan waren de oogen van oud en jong op TJITSKE gevestigd; en was zij te schuldeloos, om van haar te kunnen zingen, als eene
‘Wier lach de grijsheid zelve, in 't steil gebergt' geweken,
In 't midden van 't gebied, in lusten weet te ontsteken.’
het is niettemin waar, dat menige boerenknaap in de kerk van achter zijnen hoed naar TJITSKE gluurde, als zij haar vroom gebed ten Hemel zond.‘ (Robidé van der Aa 1833: 154-155). Volgens een noot van Van der Aa is het citaat afkomstig uit Bilderdijks ‘Treurzang van Ibn Doreid’.
303 ‘Klaartje, of: De 13de dag der maand’. Robidé van der Aa 1833: 173-211.
307-310 een oud Doctoor / Die pillen voor den dood verkocht...: motto boven Hoofdstuk II van ‘Klaartje enz.’ Ontleend aan: Willem Bilderdijk, ‘De Waarheid en Esopus’. In: W. Bilderdijk, Mengelpoëzij, bevattende vertellingen en romances, p. 93-105. Citaat p. 93.
312-337 Citaat Robidé van der Aa 1833: 177-179.
343-344 (blz. 205 wordt teregt gezegd, dat hij in een gekkenhuis behoort): ‘“In een gekkenhuis behoort gij,” zeide de verontwaardigde vader; “het wordt tijd, dat ik u daar eene plaats laat bereiden.”’ (Robidé van der Aa 1833: 205)
346-347 er valt van het lieve kind weinig te zeggen: ‘Er valt echter weinig van het lieve kind te zeggen, dan dat zij groote blaauwe oogen had, die de spiegel waren van haar gevoelvol hart...’ (Robidé van der Aa 1833: 81)
348-349 haar vast karakter wordt bewezen uit de weigering, om de Kostdiscipelen te reinigen: ‘bovendien was KLAARTJE groot genoeg, om moeders post te vervullen, en voor de huishouding en het reinigen zijner kostdiscipelen te zorgen.
Daar KLAARTJE echter, met eene haar eigene vastheid van karakter, ronduit verklaard had, dat het laatste gedeelte der moederlijke taak voor een meisje harer jaren niet voegde, had de Rector zich genoodzaakt gezien, met dezen post zijne keukenmeid te begunstigen.’ (Robidé van der Aa 1833: 182)
Kostdiscipelen: leerlingen die ‘in de kost zijn’, d.w.z. inwonen, vgl. ‘kostganger’ (WNT deel VII-2, kol. 5777-5779).
355-356 In een tijdschrift, hetwelk een' man als den voortreffelijken Van Lennep opmerkzaam maakte...: Drost verwijst hier naar zijn eigen bespreking van Van Lenneps De Pleegzoon in De Vriend des Vaderlands van augustus 1833. Voor de opmerking over de dialoog van de oude baker Geert: zie tekst 4, r. 158.
358 Letteroefeningen: het tijdschrift De Vaderlandsche Letteroefeningen werd opgericht in 1761 en gold in de negentiende eeuw als de nestor van de recensie-tijdschriften. J.W. Yntema was bijna veertig jaar lang zowel redacteur als uitgever. Het blad had veel invloed een machtspositie die volgens Kruseman (1886) eerst tot ‘overmoed’ en later tot ‘heerszucht’ leidde. Het tijdschrift maakte zich dan ook al hoe meer vijanden en voormalige medewerkers liepen over naar De Recensent ook der Recensenten (opgericht in 1806) en het Algemeen Letterlievend Maandschrift (opgericht in 1816). De Letteroefeningen en hun redacteur Yntema, kregen steeds meer kritiek te verduren en de naam van het tijdschrift gaf aanleiding tot spotnamen als ‘letterdievend’, ‘leuterlievend’ en ‘lasteroefenend’. Toen in 1837 De Gids werd opgericht, kreeg dit zelfs als ondertitel Nieuwe Vaderlandsche
| |
| |
Letteroefeningen, waarmee de gedateerdheid van Yntema's tijdschrift in de ogen van het Jonge Holland ondubbelzinnig werd uitgedrukt. Toch zou het nog tot 1874 duren, voordat het tijdschrift, toen reeds onder een nieuwe redactie en bij een nieuwe uitgever, ter ziele ging.
men zie derzelver beoordeeling van den Pleegzoon: Vaderlandsche letteroefeningen 1833. Deel 1. Boekbeschouwingen, p. 572-580: ‘Ten slotte komt ons gevoelen hierop neder, dat deze Roman, als onderhoudende lectuur, als voorbeeld in de kunst van het verhalen en dialogiseren, in een' schitterenden, somtijds luimigen en geestigen, elders hooggestemden stijl geschreven, en vol vernuft en vindingskracht, zijnen maker groote eer aandoet, en onze beste voortbrengselen in dien trant op zijde streeft. Maar vraagt men naar de waarheid, naar waarschijnlijkheid van karakters der daarin voorkomende historische personen, en der Natie zelve, zoo als zij toen was, dan heeft de Schrijver zich wel alle moeite gegeven, om het costuum van het begin der zeventiende Eeuw voor te stellen; maar het portret der Natie zelve is door hem niet getroffen, en aan haar voorkomen is bezwaarlijk regt gedaan.’ (p. 579)
361-362 credat Judaeus Apella!: Laat de jood Apella het geloven! (Horatius, Satirae I, 5, 100)
372 sens moral: moraal.
372-379 Citaat Robidé van der Aa 1833: 210.
380 het motto van dit hoofddeel: Van der Aa geeft als bron van dit motto: ‘Uit een Mopsje.’ (Robidé van der Aa 1833: 207) Zie ook r. 459, hieronder.
387 de opmerking van Walter Scott: niet gevonden.
390 Nunc vero venio ad gravissimam querelam: nu kom ik toe aan de meest zwaarwegende klacht.
392 ‘Michaëla’. Robidé van der Aa 1833: 213-308.
396 koperen muur. ‘Wreede hardvochtige bloedverwanten hebben tusschen haar en mij eenen koperen muur opgetrokken.’ (Robidé van der Aa 1833: 231) Srezi's driemaandelijkse toelage vanuit Hongarije werd stopgezet; de koperen muur betekende dus ‘geld’.
402 Jezuiten bewondert men altijd...: In de historische romans van Spindler (zie aantekeningen bij tekst 5, r. 14) en Van Lennep (zie aantekeningen bij 4) was voor de Jezuïet vaak een schurkenrol weggelegd. Vgl. het optreden van de Jezuïet Eugemo in De Pleegzoon.
404-406 De oorspronkelijke tekst luidt: ‘Neen, ik moet de hand nog zegenen, die mij de wond toebragt, aan welke mijn hart jaren gebloed heeft; aan welke het zoo lang bloeden zal en bloeden moet, tot het tijdstip daar is, dat de koude hand des doods dat bloed zal doen stollen, en het, door strijd en lijden, uitgemergeld rif der grijzen Srezi's met de assche zijner Voorvaderen vereenigen.’ (Robidé van der Aa 1833. 248)
420-422 'k Schrijf niet voor die onnoosle maagd...: citaat niet gevonden.
425-426 een uitvoerig verhaal [...] hoe men zijn' achttienden geboortedag gevierd had: Robidé van der Aa 1833: 221 e.v.
427 vacatie: vergoeding, verschuldigd voor een ambtelijke handeling.
| |
| |
445 Cooper. James Fenimore Cooper (1789-1851). Amerikaans romanschrijver, vooral bekend gebleven als de auteur van The Last of the Mohicans (1826). Van 1826 tot 1833 maakte hij een rondreis door Europa. Deze reis inspireerde hem onder meer tot het schrijven van de sociale roman The Heidenmauer, die in 1832 werd gepubliceerd. In hetzelfde jaar verschenen ook de Franse en de Duitse vertaling; de Nederlandse vertaling zou pas ml 1835, dus na Drosts dood verschijnen. The Heidenmauer speelt zich af in Duitsland, tijdens de Hervorming.
446-447 iets hoog eenvoudigs en oorspronkelijks uit de Revue de Paris...: ‘De reeds met de eerkroon der grijsheid versierde, doch nog krachtvolle man had iets hoogst eenvoudigs en oorspronkelijks in zijne voordragt. ‘Men vergelijkt gewoonlijk,’ zeide hij, onder andere ‘eenen Leeraar bij eenen herder, die de gemeente als zijne kudde geleidt. Dit beeld is niet gelukkig, mijne geliefden! de Leeraar behoort veeleer de trouwe in zijnen werkkring onvermoeide hond te zijn, die de kudde geleidt, verzamelt en op den regten weg brengt’, enz. (Robidé van der Aa 1833:267).
Bij deze passage vermeldt Van der Aa in een noot: ‘Eenige mijner lezers zullen zich herinneren, dat het groddenkbeeld dezer Rede ontleend is van een waardig Fransch Geestelijke. Vergel. Revue de Paris, Tom. V.’ (Robidé van der Aa 1833: 267)
452-453 Vader Kamphuyzen: Dirck Raphaëlsz. Camphuysen (1586-1627). Arminiaans predikant en dichter van poëzie met een sterk religieuze inslag.
455-456 Het volledige motto (Robidé van der Aa 1833: 214) luidt:
‘'t Omhang van Peerl of Goudt, is geen Cieraat der Vrouwen,
Rampsalig, ijdel, dwaas, zijn zij, die 't daer voor houwen,
Maar zeedicheijt van Geest, verciert met Deugdes Lampen,
Welck hun gemoed verlicht, in 's Werelts donckre dampen!
459 motto's: In zyn voorrede schrijft Van der Aa over de motto's: ‘Ten slotte dient hier gezegd te worden, dat de motto's dáár, waar de namen der vervaardigers er niet bij zijn opgegeven, op een paar uitzonderingen na, aan de Poëtische Portefeuille des Schrijvers zijn ontleend.’ (p. *VIII)
463-464 De gedurige keuze der opschriften uit Sophokles: Robidé van der Aa 1833, Hoofdstuk I (p. 215), Hoofdstuk II (p. 225) en Hoofdstuk III (p. 260).
Sophokles (ca. 496 - ca. 405 voor Chr.). Grieks tragedie-Dichter.
470 Davus sum non Oedipus: spreekwoordelijke uitdrukking, ontleend aan Terentius' komedie Andria (vs. 194) Hierin moet een zoon trouwen met een meisje dat zijn vader voor hem heeft uitgezocht. Zoonlief heeft echter reeds een maîtresse die een kind van em verwacht. Als de vader de slaaf Davus om raad vraagt, antwoordt deze: ‘Ik ben Davus met Oedipus’, doelend op de slimheid van Oedipus, die de macht van de Sfinx wist te breken door antwoord te geven op het raadsel dat zij hem voorlegde.
473 Deo gratias Amen!: Gode zij dank, amen!
477 einer gemütlichen Anschauung: een aangename aanblik.
482 Van Effen; Justus van Effen (1684-1735). Nederlands letterkundige. Leider van de Hollandsche Spectator, een weekblad dat tussen 20 augustus 1731 en 8 april 1735 360 nummers beleefde. Van Effen zelf schreef hierin een groot aantal vertogen, hoofdzakelijk
| |
| |
op het terrein van godsdienst en kunst, naar het voorbeeld van Engelse spectatoriale tijdschriften als The Tatler, The Spectator en The Guardian; dat laatste blad had hij in 1723 ook in het Frans vertaald. Het bekendst bleven Van Effens burgerlijke novellen als ‘Thysbuurs Os’ (1732) en ‘Kobus en Agnietje. Historie van een burgervryaedjie’ (1733), korte satirische prozaschetsen waarin menselijke hebbelijkheden en onhebbelijkheden aan de kaak werden gesteld door een personage op te voeren dat van zo'n eigenschap de personificatie is. Deze schetsen werden in de volksmond aangeduid als ‘Agnietjes’.
485-487 wenn die Charactere blos so halb und halb etwa etwas vorstellen, im Ganzen aber nichts bedeuten: Jean Paul, Die unsichtbare Loge. Eine Lebensbeschreibung. In: Jean Paul, Werke. Erster Band. München: Hanser, [z.j.], p. 7-469. Het citaat komt voor in het voorwoord bij de tweede druk, waarin Jean Paul onder meer ingaat op het verschil in karakteruitbeelding bij schrijvers uit de Goethe-tijd en bij de moderne romantici. De eersten, zegt Jean Paul, beschikten over een uitgebreide kennis en gebruikten die in hun werk zoals de schilder zijn kennis van de anatomie en de scheikunde gebruikt. In de huidige tijd worden er volgens Jean Paul niet meer zulke hoge eisen aan de schrijver gesteld: ‘Menschenstudien vorzüglich werden ihnen von Kunstverständigen und Leihlesern willig erlassen, weil man dafür desto mehr un Romantischen von ihnen erwartet und fordert. Daher sind sogenannte Charaktere - wie etwa die vorkömmlichen bei Goethe, oder gar bei Shakespeare, ja wie nur bei Lessing - gerade das, wodurch sich die neueren Roman- und Drama-Dichter am wenigsten charakterisieren, sondern es ist ihnen genug - sobald nur sonst gehörige Romantik da ist - wenn die Charaktere bloß so halb und halb etwa etwas vorstellen, im ganzen aber nichts bedeuten. Ihre Charaktere oder Menschen-Abbilder sind gute Konditor- oder Zuckergebilde und fallen, wie alle Kandis- und Marzipanmänner, sehr unähnlich, ja unförmlich, aber desto süßer aus und zerlaufen mild auf der Zunge.’ (Jean Paul [z.j.]: 17)
505 Cela sent la déclamation: dat zijn maar holle frasen.
512-515 Ce style figuré dont on fait vanité...: J.B. Poquelin de Moliere: Le Misanthrope. Comédie en cinq actes (1666). In: J.B. Poquelin de Moliere. Paris: Pierre Didot l'Aîné, 1799, p. 49-126. Citaat p. 66-67. In een moderne Nederlandse vertaling:
‘Die overdrachtelijke stijl die u beoogt,
Heeft niets met zuiverheid te maken, noch met waarheid;
Dit is slechts woordenspel, niets dan gekunsteldheid,
En allerminst de taal die de natuur ons ingeeft.’
Uit: Molière, De misantroop. Den Haag/Amsterdam: International Theatre & Film Book Shop/Het Nationale Toneel, 1990. Citaat p. 34, r. 385-388.
519 die, welke in het Letterl. Maandsch. voor October geplaatst werd: niet gevonden.
524-527 Hier is het billijk eene fabel van Bilderdijk te herinneren; door de Letteroefeningen met minder regt, op [...] Van der Hoop toegepast: ‘Jammer slechts, dat zijne weinige vergelijkingen zich minder door juistheid dan door zonderlingheid kenmerken. [...] Wij dachten hier aan DELILLE, die zijn' plantenkenner een langgezocht gewas laat vinden, met hetzelfde gevoel, waarmede de minnaar zijn schoone in de armen klemt. De Heer VAN DER HOOP leze eens na, wat Vader BILDERDIJK deswege in de Aantekeningen op het Buitenleven zegt; het zal hier niet zonder toepassing zijn, evenmin als de wijze, waarop
| |
| |
BILDERDIJK de vergelijking travesteert, door er de vreugd eener kat van te maken, die eene muis gevangen heeft.’ (Uit: ‘A. van der Hoop, Jr. - Warschau.’ In: Vaderlandsche Letteroefeningen. Eerste stuk voor 1833: Boekbeschouwing, p. 116-124. Citaat p. 121.)
Het bedoelde gedicht ‘Het Buitenleven’ is opgenomen in deel VI van Bilderdijks Dichtwerken, en is een vertaling van een leerdicht van Delille. Bij de regels ‘Neen, minder is de vreugd van de afgerechte kat, / Wanneer ze 't muisjens grijpt, daar ze op te loeren zat.’ (p. 338) schrijft Bilderdijk in zijn aantekeningen:
‘De Schrijver:
l'amant voit, reconnoit, adore sa maïtresse”.
Goede Hemel! De kinderlijke of wijsgeerige vreugd (ik durf niet bepalen hoe groot of kleen de afstand tusschen deze twee soorten zij?) van een liefhebber der Kruidkunde, die te vergelijken, die zijn heil, zijn hemel, zijn Al, in de armen stort! - Montesquieu zou zoo iets aan geene Oostersche Haremwacht hebben doen zeggen.
De achtenswaardige Dame, aan wie mijne Vertaling zijn bestaan grootendeels verschuldigd is, merkt op, dat mijne gelijkenis de zak echter te kort doet. Ik geloof het, maar het is hier, dat ik waarlijk zeggen mag, en het is voor de eerste maal van mijn leven: fecit indignatum versum. B.’
531-532 l'intolerable métier de lire des épreuves...: citaat niet gevonden.
532 Nodier. Charles Nodier (1780-1844). Frans schrijver. Door zijn onder meer door Scott en Goethe beïnvloede romans en verhalen vol spoken en vampiers, kwelgeesten en sympathieke boeven een typische vertegenwoordiger van de romantische school. Van groot belang voor deze richting was het feit dat hij vanaf 1824 de jonge Franse romantici onder wie Hugo, De Musset en De Vigny, in zijn salon bijeenbracht, hen aanmoedigde en met adviezen terzijde stond.
539 Jelgerhuis: Johannes Rienkszn. Jelgerhuis (1770-1836). Even succesvol toneelspeler als schilder te Amsterdam.
Velijn: Philippus Velijn (1787-1836). Eén van de meest gewaardeerde graveurs van zijn tijd.
|
|