'De eer des Vaderlands gebiedt, dat men streng zij'
(2004)–Aernout Drost– Auteursrechtelijk beschermd
Regelnummers proza verbergen
| |
3.11 Gedenkzuil voor W. Bilderdijkaant.1Gedenkzuil voor W. BILDERDIJK. Te Amsterdam, bij M. WESTERMAN en zoon, 21833. Met gegraveerden Titel, Vignet, Titelplaat en Portret. 3 4De uitnemendheid van Holland in zoo vele opzigten 5schijnt altijd onder eenen zekeren sluijer verborgen te 6moeten blijven. 7 8DE CLERQ, Gedenkzuil voor W. BILDERDIJK. 9 10Geruime tijd is er verloopen, sinds de Heer WESTERMAN zijn voornemen openbaar 11maakte, om eene letterkundige gedenkzuil voor Mr. WILLEM BILDERDIJK op te 12rigten. Nog herinneren wij ons levendig den indruk en de gewaarwordingen, door dit | |
[pagina 108]
| |
13plan bij ons te weeg gebragt. Menig somber en norsch woord van den vereeuwigden 14zanger, menige dichterlijke vervloeking, tegen hen gerigt, die ooit aan eene lijkhulde 15denken zouden, hadden ons doen meenen, dat men wel nimmer tot iets dergelijks zou 16besluiten. Wij zouden het ons getroost hebben. Immers voor hem, die met zoo veel regt 17HORATIUS na kon zeggen: 18 19[regelnummer]
Exegi motiumentum aere perennius
20[regelnummer]
Regalique situ pyramidum altius,
21 22behoeft geene gedenkzuil gesticht te worden. Bovendien gevoelden wij de bijna 23onoverkomelijke zwarigheden, welke de heer WESTERMAN te bestrijden zou hebben 24Eene Gedenkzuil voor BILDERDIJK moest BILDERDIJK waardig zijn. Geen geringe 25eisch voorwaar! - Welk Nederlander zal het ontkennen, zoo lang zijn vaderland dichters 26en redenaars heeft, als VAN DER PALM, VAN LENNEP, WISELIUS en KINKER, 27dichters en redenaars als VAN HALL, DE VRIES, VAN WALRÉ en KLIJN, dichters en 28redenaars als SPANDAW, LULOFS, STARING en TOLLENS, dichters en redenaars 29gelijk wij ze onder onze jeugdiger tijdgenooten, in meer dan matig aantal, op konden 30noemen! En echter scheen de onderneming van den even achtenswaardigen als 31verdienstelijken WESTERMAN ons bezwaarlijk; immers wij voorzagen, hetgeen hij 32ondervond, dat de meeste, door betrekkingen, denkwijze en andere beweegoorzaken 33terug zouden gehouden worden, hier mede te werken. De Heer DE CLERQ zeide het 34met regt; ‘Er zijn standbeelden, die eerst op eenigen afstand beschouwd moeten worden 35en die afstand ontbreekt ons nog.’ - Het was vooruit te zien, dat ‘velen zouden 36schroomen in strijd met de gevoelens van den grooten man te zullen geraken, door zijner 37nagedachtenis eene openlijke hulde te bewijzen.’ (voorberigt bladz. 3) - Wij twijfelden 38derhalve, of WESTERMAN zijn voornemen wel volvoeren zoude. Indien hij hetzelve 39getrouw bleef, vreesden wij voor het gelukkig slagen. 40In Maart 1834 verscheen de Gedenkzuil voor WILLEM BILDERDIJK in het licht. 41Met ijverige belangstelling schaften wij ons dit werk aan; wij lazen hetzelve, en meenen 42ons onpartijdig oordeel, in een eenigszins uitvoerig verslag, onzen lezeren mede te 43moeten deelen. 44De zorg der uitgevers, aan de uitvoering van deze Gedenkzuil toegewijd verdient 45inderdaad geprezen te worden. Gaarne erkennen wij, dat derzelver pogingen, om iets 46waardig aan het voorwerp hunner bewondering bij te dragen, zoo verre zulks het 47uiterlyke betreft, zeer wel gelukte. Een eenvoudig Vignet, het uitmuntend, naar eene 48schilderij van HODGES, door VELIJN op het koper gebragt, afbeeldsel van 49BILDERDIJK, en eene zinnebeeldige titelplaat, door S. MORITZ en J.B. TETAR VAN 50ELVEN, zouden het keurig voortbrengsel van WESTERMAN's drukpers opluisteren. 51Onberispelijker waren de uitgevers, onzes bedunkens, ten deze geslaagd, wanneer zij de 52titelplaat achterwege hadden gelaten. In het algemeen zijn wij verklaarde vijanden van die 53soort van zinnebeeldige voorstellingen. De eeuw der tijtelprenten is voorbij! - De smaak 54der achttiende eeuw is niet die der negentiende. Men is het ongewoon geworden 55dergelyke teekeningen te vervaardigen, en even daardoor zal men er veel minder in 56slagen. Valt het te ontkennen, dat deze plaat den goeden en zuiveren smaak beleedigen | |
[pagina 109]
| |
57moet? Men oordeele: - Egyptische Pyramiden en de Pindus, een paradebed en 58wierookouter, Mevrouw BILDERDIJK (de mummiegedaante moet immers Mevrouw 59BILDERDIJK beteekenen) en PALLAS eene lijkrede uitsprekende (!). De 60heldenzanggodin treurende - haar zusterental op de muur griffelende; de onsterfelijkheid 61nederdalende en - de tijd het heiligdom ontsluitende. Het gevleugeld ros, dat vruchteloos 62naar eenen ruiter omziet, en de Faam, die heinde en verre des dichters glorie uitroept. - 63Wie zal beweren dat zulk eene zamenstelling BILDERDIJK... wij willen den volzin niet 64eindigen. - Kan de verklaring van zulk eene prent poëzij zijn? - Mijn lezer verwacht het 65niet, en hij heeft juist geoordeeld. De Heer J. VAN LENNEP schreef die verklaring. 66Wij gaan over tot den inhoud. Eerlijke lof voegt zich ook hier aan verdiende afkeuring. 67Gaarne erkennen wij, dat het voorberigt der uitgevers ons eenigzins met deze gedenkzuil 68bevredigde. ‘De gewaarwordingen,’ zoo verklaren zij hun doel, ‘welke het afsterven van 69een groot man bij zijne tijdgenooten veroorzaakt, tot de nakomelingschap over te 70brengen, kan niet dan in alle opzigten als hoogst belangrijk beschouwd worden; immers 71daarin kan men met regt vooronderstellen, den wezenlijken staat, waarin 72geestontwikkeling en zedelijke beschaving zich bij zijn aanwezen bevonden, te kunnen 73overzien en zich dus op het ware standpunt te bevinden, (om) zoo wel hem als zijnen 74leeftijd volkomen regt te doen wedervaren.’ 75De Gedenkzuil voor Mr. W. BILDERDIJK zou derhalve minder strekken, om den dichter 76te vereeuwigen, dan om de nakomelingschap een duurzaam bewijs te leveren van de 77hoogschatting, door onzen tijd aan BILDERDIJK toegebragt. Wanneer dichters en 78redenaars als die, welke hier boven genoemd werden, daartoe medewerkten, zou het een 79hoogst belangrijk en gewigtig gedenkteeken zijn, dat, voor BILDERDIJK opgerigt, 80tevens zijne eeuw regtvaardigde, welke, indien ze hem miskende, dikwijls ook door hem 81met norsche zwartgalligheid miskend werd. De Gedenkzuil voor BILDERDIJK zou den 82nakomeling, in de letterkundige geschiedenis van onzen tijd, regtvaardig doen zijn, waar 83hij groot gevaar liep in noodlottige dwaling te vervallen. 84En nu vraagt gij, mijn lezer! hebben die uitmuntende redenaars, die hoogbegaafde 85dichters mede gewerkt? 86Mogten wij hier antwoorden: allen! - wij wenschen ons geluk, sommigen te kunnen 87noemen. Het zijn de Heeren DE CLERCQ, J. DE VRIES, J. VAN WALRÉ, VAN 's 88GRAVENWEERT, DA COSTA, WISELIUS, H.H. KLIJN en M.C. VAN HALL. Wie 89verder mede wilden werken zal men ontwaren, wanneer wij derzelver bijdragen 90beschouwen. De uitgevers verzekeren ons sommige stukken ter zijde gelegd te hebben, 91en merken beleefdelijk aan: ‘dat men juist niet allen aanleg mist, schoon men in een 92onderwerp als dit, niet gelukkig geslaagd mogt zijn.’ Wij wenschten dat zij, gelijk het 93inderdaad is, zeer veel aanleg, en erkende verdiensten, in hen gevorderd hadden, die hier 94als lofredenaars of lofdichters zouden optreden. 95Met leedwezen treffen wij, in dit welgeschreven voorberigt blijken van eene overhaasting 96aan, welke nergens onverschoonlijker is, dan in een werk als het onderhavige. Zij zijn de 97volgende: (bladz. 1.) Deze bedenking vooral was het, welke de uitgevers van dezen bundel 98aanspoorden, bladz. III. Ieder toch - zal gereedelijk erkennen, dat het voorbeeld van | |
[pagina 110]
| |
99BILDERDIJK hem van den eenzelvigen weg - is terug gehouden, en bladz. IV waar de 100Hoogleraar TIJDEMAN, TIEDEMAN genoemd wordt. 101 102De Gedenkzuil wordt geopend door Eenige wenken omtrent de dichterlijke loopbaan van W. 103BILDERDIJK, door W. DE CLERCQ. Hoog verdienstelijk is dit stuk! Men noeme het 104een kostbaar geschenk aan latere geslachten! - Eene vergelijking van GOETHE en 105BILDERDIJK, ‘twee der schitterendste sieraden, welke de letterkunde verloor, in het 106midden der woelingen, die, na de dagen van Julij en Augustus 1830, de Europesche 107wereld deden schudden,’ strekt ter inleiding tot eene beschouwing der dichterlijke 108loopbaan van BILDERDIJK, in welke, naast de ontwikkeling van zijn genie, gedurig de 109geschiedenis van zijn godsdienstig gemoedsbestaan en inzigten in het Christendom op den 110voorgrond gesteld wordt. 111DE CLERCQ ziet in BILDERDIJK den volksrepresentant van de achttiende, gelijk in 112CATS dien der zestiende, en in MAERLANT dien der dertiende eeuw. Wij meenen hier 113de negentiende en zeventiende eeuw te moeten lezen, en twijfelen in het algemeen, of 114een dezer mannen zóó zijne eeuw vertegenwoordigde, als VOLTAIRE het afzigtelijke 115Frankrijk van de achttiende, VICTOR HUGO dikwijls dat der negentiende eeuw. Naar 116ons gevoelen, stelt de Heer DE CLERCQ de tijdgenooten van den vader onzer 117letterkunde, van den eerwaardigen Volksdichter, en van den onvergelijkelijken 118BILDERDIJK, in een te gunstig licht, wanneer hij beweert, dat derzelver leven in die 119mannen afspiegelt. ‘Het is het lot van den man van genie, om steeds zijne eeuw vooruit te 120zijn.’ Bij GOETHE's objectiviteit en de volstrekte subjectiviteit der Franschen, mag men, 121in hunne werken, eene volkomene afspiegeling van hunnen tijd verwachten. Nimmer kan 122zulks het geval zijn bij eenen man, die, met Nederlandsche standvastigheid, zijn 123persoonlijk wezen handhaafde, en gedurig in den strijd tegen de hoofdstrekking (dit 124woord, door DE CLERCQ gebezigd, komt ons minder gelukkig gekozen voor) dezer 125eeuw ingewikkeld was. 126BILDERDIJKs dichterlijke loopbaan wordt hier in drie tijdperken verdeeld: 127 128‘Het erotische, 129Het poëtische en tevens wijsgeerige, 130Het gispende, doch tevens, niet met minder waarheid, het Christelijke.’ 131 132Deze verdeeling volgende, beschouwt de steller de voortbrengselen van BILDERDIJK's 133genie, in ieder dier tijdperken, met eene juistheid en scherpzinnigheid, vernuft en 134onpartijdigheid met eene studie van BILDERDIJK's karakter en vertrouwdheid met 135deszelfs werken, welke onbepaalde bewondering vordert, en menig belangrijk 136gezigtspunt, treffenden wenk en oorspronkelijke gedachte, met waarachtige 137welsprekendheid, in behagelijke vormen, voorgedragen, oplevert. Na de dichtwerken van 138BILDERDIJK op deze wijze, aangewezen en beoordeeld te hebben, besluit DE 139CLERCQ zijne wenken met vijf algemeene beschouwingen te ontwikkelen. Zij zijn de 140volgende: 141 | |
[pagina 111]
| |
142BILDERDIJK was Dichter in den waren zin des woords; 143BILDERDIJK was geheel meester van de taal, en kende Hollands taal volkomen; 144BILDERDIJK was een dam tegen den invloed van de begrippen der eeuw. 145De Poëzij van BILDERDIJK getuigt van JEZUS CHRISTUS. 146De Poëzij van BILDERDIJK getuigt van menschelijke verhevenheid en verderf. 147 148Even juist als de keuze dezer stellingen, is derzelver behandeling te noemen. 149Ten proeve strekke een gedeelte der tweede stelling: 150 151BILDERDIJK was geheel meester van de taal en kende Hollands taal volkomen. 152 153‘Dat prees hij boven alles aan, en waarlijk deze magt bezat hij in den hoogsten graad. Men 154moge dan al eens met meer of minder regt zijn smeden van woorden of eenige te 155gedrongen wendingen hebben afgekeurd, wie zal durven ontkennen, dat Hollands taal, 156onder zijne leiding, eene geheel nieuwe losheid en welluidendheid verkreeg, waartoe zij, 157in de zeventiende eeuw, onder de hand van VONDEL, scheen te naderen, doch waartoe 158de hoop, bij de stijve afgeperkte rijmelarij van de achttiende eeuw, geheel verloren was 159gegaan! Hoe verre overtrof nog in dat opzigt de BILDERDIJK der negentiende eeuw, 160dien der achttiende! Welk een onderscheid tusschen de Alexandrijnen in den Fingal en die 161uit de Dieren? De in het eerste dezer gedichten nog stijf afgemeten versbouw is in het 162laatste in eene zacht golvende melodij overgegaan en wij mogen waarlijk, nu wij 163BILDERDIJK bezitten, ons beroemen, dat geene natie Alexandrijnen heeft, gelijk de 164onze. Die taal, waarin hij al de bijzonderheden van den reuzenkrijg, met kracht en 165levendigheid beschreef, was, in het waarachtige goed en de geestenwereld, rijk in wijsgeerige 166diepten; plooide zich, in de ziekte der geleerden, naar de dorre optellingen der 167geneesmiddelen; huppelde op de trippelmaat in het Italiaansche Letterschrift, en scheen 168eindelijk, in den voorzang van het derde deel der Krekelzangen, en andere soortgelijke 169gedichten, in dien vorm, bijna uit loutere rijmklanken te bestaan. Wil men frischheid van 170beschrijvingen en gebied over de taal vereenigd zien, men leze de schoone Romance van 171FLORIS den IVGa naar voetnoot1, reeds vroeger aangehaald; het begin van de URSIJN en VALENTIJNGa naar voetnoot2, 172van het Slot van DamiateGa naar voetnoot3; wil men den gemeenzamen stijl, dan zal men de geschiedenis 173van den Vloek niet ligt overtroffen vinden.’ 174Aan het einde dezer stelling beantwoordt de Schrijver eene aanmerking, die meermalen 175gemaakt is, ‘als of BILDERDIJK meer een Dichter voor het verstand, dan voor het 176gevoel was.’ De beantwoording behoorde, wanneer wij ons niet bedriegen, in de eerste 177algemeene beschouwing gevlochten te zijn. 178De Godsdienstige denkwijze van den Heer DE CLERCQ straalt overal door, en wordt 179somtijds opzettelijk ten toon gespreid. Dit moest noodzakelijk invloed hebben op des 180stellers oordeel over de gevoelens van BILDERDIJK, het Christendom betreffende. | |
[pagina 112]
| |
181Nergens verloor DE CLERCQ echter de verdraagzaamheid uit het oog, welke een edel 182gemoed kenmerkt; nergens worden andersdenkenden met bitterheid verketterd. Mogt 183zulk eene gematigheid velen ten voorbeelde zijn! Wij, van onze zijde, acten ons 184evenzeer verpligt, daar, waar wij ons met DE CLERCQ's gevoelens en uitdrukkingen 185niet vereenigen, dezelve te eerbiedigen, zonder ons eenige aanmerking te veroorloven. 186Zin voor waarheid en vrede, gemoedelijke overtuiging en opregte nederigheid, gelik zij 187den Christen betaamt, zyn op iedere bladzijde uitgedrukt. DE CLERCQ's hart en 188talenten boezemden ons de onbepaaldste hoogachting in. Hij had regt over BILDERDIJK 189te spreken. 190Het tweede stuk in deze mengelingen werd, onder den min behagelijk klinkenden titel 191van: uittreksel uit het Proces Verbaal, van de vijf en twintigste algemeene vergadering van het 192Koninklijk Nederlandsch Instituut van Kunsten en Wetenschappen, door JERONIMO DE 193VRIES geleverd. Een eenvoudig maar keurig gesteld verslag van BILDERDIJK's groote 194verdiensten, in zijne betrekking tot die instelling voor wetenschap, letterkunde en 195schoone kunsten, van 1809-1816 aan den dag gelegd. Wij betreuren het slechts, dat de 196vertrouwde vriend van BILDERDIJK hier niets verder mededeelde, dan hetgeen de taak, 197aan zijne waardigheid verbonden, hem oplegde. Hoe zou de uitmuntende letterkundige 198ons verpligt hebben, door den vereeuwigden Dichter te schetsen, gelijk hij door omgang 199en gemeenzame briefwisseling den man kende, door wien hij, met zoo veel regt, 200verdiende een, 201 202[regelnummer]
Kunst en boezemvriend en meer dan dichtmeceen
203[regelnummer]
In leed en wederspoed getrouwen rampverlichter,
204 205genoemd te worden. Zien wij onze verwachting hier niet bevredigd, te meer vleijen wij 206ons, dat de bevoegde lofredenaar van HUGO DE GROOT, eens op dezelfde wijze, als 207die van WILLEM BILDERDIJK zal op treden. Immers, als het Delfsch orakel, is onze 208groote tijdgenoot: ‘een wonder van Euroop, een spiegel der wereld, een meesterstuk der 209natuur.’ Ook van hem kon LOOTS zingen: 210 211[regelnummer]
Men zegt dat toen Natuur u teelde,
212[regelnummer]
Zij was verdarteld in de weelde,
213[regelnummer]
Zij tastte in haar onmeetbren schat.
214[regelnummer]
‘Wilt,’ sprak zij, ‘me al mijn’ rijkdom brengen,
215[regelnummer]
Het edelst daarvan zamenmengen,
216[regelnummer]
En dat één ziel dat al omvat!'
217[regelnummer]
218[regelnummer]
Toen schiep zij u met al die gaven.
219 220Wij weten het, de wensch van zeer velen wordt hier door ons geuit. De voortreffelijke 221DE VRIES vervulle denzelven, en schildere ons WILLEM BILDERDIJK en 222WILHELMINA CATHARINA SCHWEICKHARDT, gelijk hij het HUGO DE 223GROOT en MARIA VAN REIGERSBERGEN deed. Ach, of hij dien arbeid 224voleindigende ook zeggen konde: ‘men heeft hem ja miskend, maar die tijden van | |
[pagina 113]
| |
225dwaling zijn voorbij. De schande is uitgewischt. Met heiligen eerbied bewaart het 226Vaderland zijne dierbare aschGa naar voetnoot4.’ 227Drie volgende stukken bevatten de hulde, door de Haarlemsche Rederijkkamer, bij de 228inwijding van den gedenksteen boven het graf van Mr. WILLEM BILDERDIJK, aan den 229dichtervorst toegebragt. 230C. DE KONING, verdienstelijk bekend door zijn werk over de voorvaderlijke levenswijze, 231deed, als Keizer der kamer, bij die gelegenheid eene aanspraak. Over RIPPERDA te 232spreken, was hem bij het oprigten van een' gedenksteen voor Haarlem's held, in een vorig 233jaar, niet moeijelijk geweest, want deszelfs geschiedenis was hem bekend, en de redenaar 234vertrouwde genoeg op zijne welsprekendheid, om waardiglijk van RIPPERDA te 235spreken. Pligt dwong hem nu over BILDERDIJK te spreken. ‘Niemand,’ zegt DE 236KONING, ‘zou het ondoelmatig vinden, wanneer ik uitweidde in zijn' lof. Maar,’ zoo 237gaat hij voort, ‘M.H. om tot lof des onnavolgbaren zangers te spreken, moest ik de 238krachtvolle taal en de welsprekendheid des beroemden Leydschen Hoogleeraars hebben; maar 239die talenten ontbreken mij beiden.’ Beste Lezer! de lofredenaar tegen wil en dank, zorgt 240dat men hem gelooven zal. Ik wil u uit zijne aanspraak niet bewijzen, dat hij waarheid 241sprak. Het doet mij leed dat die aanspraak gedrukt is! 242De Factor der rederijkkamer slaagde, bij deze gelegenheid, weinig beter. De regels uit 243BILDERDIJK's uitzicht op mijne dood, waren geheel voor die plegtige gedachtenisviering 244ongeschikt. De ruwe en norsche toon, welken des dichters verachtende menschenhaat 245hier aannam, is inderdaad aanstootelijk. De weerklank, door den Heer LOOSJES op die 246verzen vervaardigd, moet men zeer middelmatig noemen; zijne beschavende hand had 247dezelve kunnen verbeteren. Weerklankgedichten mogen tot eene rederijkkamer 248behooren, derzelver tijd is sints lang voorbij. De Poëzij laat zich zulk een baleinen keursje 249niet meer aantrekken. Allerminst neme men er de proef van, waar ze: 250 251[regelnummer]
In droevig zwart gehuld een somber rouwfeest viert.
252 253De derde spreker bij het graf van Mr. WILLEM BILDERDIJK was de Dichter J. VAN 254WALRÉ. Het gedicht van dien eerwaardigen grijsaard is in de dichterlijke wereld reeds 255vroeger bekend geworden. Het verheugde ons hetzelve hier weder te vinden. Op eene 256zijner waardige wijze wordt hier door hem de Opperzanger en ontslapen vriend gehuldigd. 257Ofschoon dat Opperzanger ons minder behaagde, dan eenen der lijkzangpoëten, dien wij 258in het vervolg zullen ontmoeten; wij denken daarbij onwillekeurig aan den 259Opperzangmeester, onder de kinderen van KORACH. 260 261Wij gaan over tot de tweede afdeeling, welke Gedichten ten opschrift voert. Dit gedeelte 262wordt geopend door eenige regels van den Heer VAN 's GRAVENWEERT, aan de 263nagedachtenis van BILDERDIJK, even verdienstelijk als die des Heeren S.I.Z. WISELIUS. 264Van beiden hadden wij gewenscht, hier belangrijker dichtstukken te ontvangen, gelijk de 265Heer DA COSTA ons weinig voldeed, door niets anders te leveren, dan een kernachtig | |
[pagina 114]
| |
266bijschrift op het, na den dood gemaakte afbeeldsel van BILDERDIJK. Met de dichterlijke 267waarde der slotregels zal BILDERDIJK's lieveling zelf echter wel niet tevreden kunnen 268zijn: 269 270[regelnummer]
En die schoon roem op roem zijn voorhoofd overlaadt,
271[regelnummer]
Geen roem verlangde dan in CHRISTUS bloedzoensmaad.
272 273De zes eerste verzen meenen wij uitmuntend te moeten noemen: 274 275[regelnummer]
Wie rust daar - BILDERDIJK, thans in zijn eeuwge woning.
276[regelnummer]
Hoe leefde hij? - Miskend. Wat was hij? - Dichterkoning.
277[regelnummer]
In al wat weetbaar is aan waarheid slechts gehecht;
278[regelnummer]
Doorvorscher bij haar licht en strijder voor haar recht.
279[regelnummer]
Het wonder van zijne eeuw, ofschoon haar tegenstander:
280[regelnummer]
In alles - zich gelijk, in alles - Nederlander.
281 282H. ASZ. DOIJER, wiens gedicht bij den dood van RHIJNVIS FEITH, door ons op 283hoogen prijs gesteld wordt, bezong BILDERDIJK's dood minder gelukkig. Zijn gedicht 284is zwierig en gekunsteld, en op verscheidene plaatsen mislukt. Reeds in het eerste kouplet 285zegt de Dichter tot Haarlem:
287[regelnummer]
Ach, de schoonste steen van allen
288[regelnummer]
Is uw diadeem ontvallen;
289[regelnummer]
LAURENS KOSTER's lauwerkroon
290[regelnummer]
Droeg er nimmer een zo schoon.
291 292Hier heeft blijkbaar eene verwarring van denkbeelden plaats. Het komt ons voor, dat de 293Dichter eigenlijk zeggen wilde, dat BILDERDIJK schooner steen in Haarlems stedekroon 294was, dan LAURENS KOSTER. Immers als men van dergelijke beeldspraak zich 295bedienen wil, zal KOSTER zulk een schoone steen zijn. Hier echter wordt den vader der 296boekdrukkunst zelven eene lauwerkroon, met diamanten doorvlochten, toegekend. Zal 297men onder die diamanten de voortbrengselen van het genie, als evenveel eereteekenen 298van KOSTER's kunst verstaan, dan droegen Haarlems diadeem en KOSTERS 299lauwerkroon even schoone steenen. In elk opzigt is hier de beeldspraak mislukt; 300bovendien is dezelve evenmin oorspronkelijk als fraai. Voorts wenscht de Heer DOIJER, 331dat de Dichters van den eersten rang rouwbanieren zullen ontrollen. Dat men zulks bij de 332begrafenis van VAN SPEYKs overblijfselen deed, was zeer gepast; hier zou de lijkzanger 333er voorzeker geen oogenblik aan gedacht hebben, in ernst zoo iets te wenschen. Een 334weinig verder wordt ons verzekerd, dat het Vaderland der Batavieren (weder eene zeer 305onjuiste uitdrukking) geen plekje heeft hoe verschroeid; (dat Vaderland ligt immers niet 306onder de verzengde luchtstreek,) waar voor BILDERDIJK geen lauwer groeit. Dat is nu 307immers al te in het oogloopend onwaar en gekunsteld. Lauwerbosschen in ons Vaderland! 308BILDERDIJK den vader van kunde en schoone kunsten te noemen, kan evenmin verdedigd 309worden. Niemand spreekt van den omtrek van een edelgesteente. Allerongelukkigst zijn de 310regels in het slotkouplet: | |
[pagina 115]
| |
311[regelnummer]
Englen die den oogst ontvangen,
312[regelnummer]
Bieden, met een vreugdegalm,
314[regelnummer]
Voor zijn buigende aar en halm
315[regelnummer]
Hem omhoog den zegepalm,
316[regelnummer]
Waar, met brandend zielsverlangen,
317[regelnummer]
's Dichters uitzigt aan bleef hangen;
318[regelnummer]
Want, wat gindsche hemel biedt,
319[regelnummer]
Schonk hem deze dwaalster niet.
320 321De Heer J.H. KOENEN heeft eene Ode aan BILDERDIJK toegewijd. De toon welke in 322dezelve heerscht, komt ons eenigzins aanmatigend voor en moet ieder onpartijdige in dit 323voortbrengsel zijner muze hinderen. Niemand - tenzij het de Heer SCHIMSHEIMER 324ware - zal, met den Odezanger, BILDERDIJK's taal kracht en vuurspraak noemen. 325Uit het verdienstelijk dichtstuk van den Heer H.H. KLEIN, kiezen wij het volgende ten 326proeve: 327 328[regelnummer]
Ja, waar zijn gloeijend brein van 't spoor verdwaalt,
329[regelnummer]
't Geheim van 't godlijk raadsbesluit bepaalt,
330[regelnummer]
En roekloos slechts den wreeden regter ziet,
331[regelnummer]
Waar 's werelds-Heiland ons een' vader biedt;
332[regelnummer]
Ook daar zelfs sleept zijn nooit gevolgd akkoord,
333[regelnummer]
Hoe 't hart ook nokt, ondanks ons zelv' ons voort.
334[regelnummer]
Wij zien de paarlen die zijn kunst ons gaf,
335[regelnummer]
En zelfs zijn dwaling dwingt ons eerbied af.
336[regelnummer]
Wat kracht... geen jaren, ziels- of ligchaamssmart
337[regelnummer]
Verdoofden 't vuur ooit van (in) zijn blakend hart.
338[regelnummer]
Ja nog, nog klinkt, in 's levens avondstond,
339[regelnummer]
Zijn stoute zang het luistrend Neêrland rond.
340[regelnummer]
Nog stond hij grootsch in d'eigen eedlen rang;
341[regelnummer]
Zijn geest, zijn hart, zijn leven was... één zang!
342 343Mogten wij dadelijk overgaande, tot de keurige Latijnsche dichtregels van J.H. 344HOEUFT, ons ontslaan van de vermelding van drie andere gedichten, en daarna de 345bijdragen van WAP, voor dezen bundel geschikt, VAN HALL's Aloë, een meesterstuk, en 346WESTERMAN's dichtstuk BILDERDIJK; zijner waardig genoemd hebbende, de pen 347kunnen neder leggen. Opregtelijk wenschten wij zulks, maar - wij mogen het niet. Onze 348taak gebiedt ons, ook die bladzijden te beoordeelen, welke met regels van de Heeren 349VAN SOMEREN, SCHIMSHEIMER, WIJSMULLER, DUSSEAU, HILMAN en 350SCHIPPER gevuld werden. 351Beste lezer, op u rust dezelfde verpligting niet, onder welke wij zuchten. Wij vergeven 352het u derhalve, neen, zelfs raden wij u de volgende bladzijden niet te lezen, maar, hetzij 353in de Gedenkzuil, hetzij in de tweede verzameling van Mr. M.C. VAN HALL's Gedichten, de 354Aloë op te slaan, of, want het denkbeeld, hetwelk ik mij van uwen goeden smaak vorm, | |
[pagina 116]
| |
355doet mij onderstellen, dat zulk een dichtstuk in uw geheugen geprent is - de Aloë nog 356eens te reciteren: 357 358[regelnummer]
Wie zijt ge, o wonderschoone plant!
359[regelnummer]
Die 't blad met scherpen doornenrand
360[regelnummer]
Zoo statig houdt ter aard gebogen;
361[regelnummer]
Die rijzende als uit stalen voet,
362[regelnummer]
Daar achtbaar schittert voor mijne oogen,
363[regelnummer]
Als 't beeld van majesteit en moed?
364 365Voorwaar ja, dat heet echte poëzij, en het gansche gedicht is zulke waarachtige poëzij! 366 367[regelnummer]
O, Telg van 't gloeijend Oost en Zuid!...
368 369Maar wijn moeten scheiden, mijn waardste lezer! Ik mag niet langer op het gebied der 370dichtkunst blijven. Pligt roept mij elders. Eer wij elkander echter vaarwel zeggen 371verzeker ik u, dat J.H. HOEUFT, de achtbare grijsaard, met Latijnschen zwier den citer 372bespeelde; zijne regels aan BILDERDIJK, aan VAN WALRÉ, bij de inwijding van 373BILDERDIJK's grafsteen en aan WAP, toen deze eene uitvaartzang bij 't graf van 374BILDERDIJK wenschte, geven hier treffelijke bewijzen van. Van u, mijne lezers! en van 375alle dichters in den echten zin des woords nemen wij afscheid, terwijl wij HOEUFT met 376BILDERDIJK's woorden toeroepen: 377 378[regelnummer]
Vaar voort, begaafde Hoeuft, bespeel de Ausoonsche snaren,
379[regelnummer]
En breng de gouden eeuw der Maroos wederom;
380[regelnummer]
Hem wien het eerloof past van Febus blonde haren,
381[regelnummer]
Bloeit onverwelkbre lent' in 's levens ouderdom.
382 383- 384 385[regelnummer]
... Veluti tractata notam labemque remittunt
386[regelnummer]
Atramenta, fero scriptores carmine foedo,
387[regelnummer]
Splendida facta linunt.
388[regelnummer]
389[regelnummer]
HORATIUS.
389 390[regelnummer]
De inkt laat een vlak op al wat hij komt aan te raaken,
391[regelnummer]
Zo doen de dichters ook, als zij de deugd mismaaken,
392[regelnummer]
In lamme vaarzen, bloot van zenuw en gewricht.
394[regelnummer]
395[regelnummer]
Vertaling van B. HUIJDECOPER.
396 397Het zal ons groote moeite en zelfoverwinning kosten, naast de gematigdheid, welke wij 398steeds, als een' onzer voornaamste pligten, in het oog zoeken te houden, den ernst te 399bewaren, die men, mogelijk met regt, als een vereischte beschouwen kan, bij de | |
[pagina 117]
| |
400beoordeeling dezer gedenkzuil voor W. BILDERDIJK. Opregtelijk hebben wij ons 401voorgenomen gematigd te zijn, mogten wij even getrouw den lach kunnen bedwingen; 402wij vreezen er echter voor. Men zij even inschikkelijk als wij het zijn, want niemand 403beschuldige ons van groote strengheid; voorwaar dan zouden wij ons beklagen moeten 404over onze toegeeflijkheid. 405De Heer VAN SOMEREN deed in deze gedenkzuil een gesprek plaatsen tusschen een' 406vreemdeling bij het eerst beschouwen van BILDERDIJK's werken, en een' Nederlander. Ik 407voeg mij bij hen, terwijl de eerste, verrukt over den rijken boekenschat van meer dan honderd 408deelen, uitroept: 409 410[regelnummer]
Wat overvloed van gaaf om oor en hart te streelen,
411[regelnummer]
En welk een volle bron van wetenschap daarbij!
412 413De vraag zweeft mij op de lippen, ‘heeft mijn Heer de vreemdeling ooit ledige bronnen 414gezien?’ - 415Verder noemt hij dien boekenschat een oefenschool van allerleije kennis. 416Hoe, een vreemdeling wordt daarvan bij den eersten aanblik overtuigd. Allerleije.... maar, 417het is een vreemdeling! - 418 419[regelnummer]
Van iedren nutten vond die kunst en smaak bezon
420 421Ik bid u, mijn Heer! vonden door kunst en smaak bezonnen? Vergeef mij, zulk eene taai is 422geen Hollandsch, zulk eene taal is onverstaanbaar. 423De vreemdeling noemt verder BILDERDIJK's werken: 424 425[regelnummer]
Een letterteelt die vrij van heiligschennis,
426 427‘De kwant wil zeggen, beveiligd voor heiligschennis! - Goede vreemdeling! ja voorzeker, gij 428zijt een vreemdeling! de Vaderlandsche Letteroefeningen kent gij niet, en weet niet de dingen 429die daarin geschied zijn.’ 430 431[regelnummer]
In schaauw van lauwren bloeit in 't Pan poëticon.
432 433Wij herinneren ons hier het Pan poëticon van AERNOUT VAN HALEN. De titelprent 434voor BIDLOOS rijmwerk, hetwelk dien naam draagt, geeft ons een denkbeeld, hoe dat 435keurlijk kabinet er uit gezien hebbe, maar schaauw van lauwren, waarlijk, wij weten niet, hoe 436wij zulks begrijpen moeten. Arme vreemdeling! BILDERDIJK zou u een' wonn in alles 437genoemd hebben; evenmin kent gij de beteekenis van dat woord als onze taal. 438De vreemdeling, die, met een' opslag van het oog eene onbegrensde keur van echte poëzij, 439overvloed van gaaf, eene volle bron, eene oefenschool en eene letterteelt zag, maakt nu eene 440nieuwe opmerking: 441 442[regelnummer]
Maar hoe! één enkle naam staat op elk deel te prijken!
443 | |
[pagina 118]
| |
444‘Nu ja en gij bedoelt...?’ 445 446[regelnummer]
Een hooggeleerd geslacht bragt wis dien arbeid voort.
447 448‘Goede hemel, welk eene dwaze opmerking! Waarom niet twee professorale geslachten! 449Vooral in Duitschland, geeft die overeenkomst van naam dikwijls aanleiding tot 450jammerlijke verwarringen; ware hij een letterkundige, ik zou hem de HERMAN'S, de 451MULLERS, de ORRELS, de WOLFS herinneren, maar nu... 452Er blijft geen twijfel over, dat reuzenwerk van eeuwgen roem behoort verscheiden Bilderdijken 453‘Maar zulk geradbraakt Hollandsch is ondragelijk! een reuzenwerk van eeuwgen roem, dat aan 454verscheiden Bilderdijken behoort, voor: een reusachtige arbeid, die eeuwgen roem belooft en 455het werk is van verscheiden Bilderdijken! 456Stil! ... De Nederlander antwoordt!... 457 458[regelnummer]
Zoo moet het metterdaad elke vreemdeling gelooven,
459[regelnummer]
Die in dees boektresoor komt leergrage oogen slaan.
460 461Beste landgenoot! gij zijt weinig snuggerder dan de vreemdeling. Evenmin als deze, kent 462gij VOLTAIRE s, GOETHE's of WALTER SCOTT's, talrijke werken slechts bij naam. 463De man verzekert zijnen vreemden vriend nu: 464 465[regelnummer]
een enkle geest van boven...
466 467‘Een enkle geest van boven! - luisteren wij verder.’ 468 469[regelnummer]
Schonk aan die breede rij 't onsterflijk zelfbestaan
470[regelnummer]
Een enkle BILDERDIJK sloot alles in zich zelven...
471 472Neen, nu verwijderen we ons. Waar moet het heen! - 473 474------ 475------ 476------ 477 478De Heer SCHIMSHEIMER bezong den Dichter bij uitnemendheid, in een gedicht, hetwelk 479vijf en twintig koupletten en vier en dertig effect-streepjes bevat. 480 481[regelnummer]
Toen de Opperheer de wereld schiep
482[regelnummer]
Toen schiep hij niets dan beelden.
483 484luidt de aanvang: 485 486[regelnummer]
Van hier toch 't dwaas geklap van valsche Theoristen!
487 | |
[pagina 119]
| |
488zou BILDERDIJK uitgeroepen hebben, en indien hij uit beleefdheid dergelijke verzen 489verder gelezen, of bij derzelver voorlezing toegeluisterd hadde, onwillekeurig zou hij den 490Heer SCHIMSHEIMER toegevoerd hebben, 491 492[regelnummer]
Scheidt wijsheid niet van 't hart, gevoel niet van 't verstand!
493 494De dikwijls onverstaanbare gezwollenheid, in des zamenstellers vertaling van TIEDGE's 495Urania, zoo ruimschoots voorkomende, vinden wij bijkans in elk dezer koupletten terug. 496Ten proeve strekke het volgende. Voor u (BILDERDIJK) 497 498[regelnummer]
Was 't hoogste een ideaal (?)
499[regelnummer]
Muzijk - uw vingerdrukking (?)
500[regelnummer]
't Gevoel de bronwel uwer taal,
501[regelnummer]
Het denkbeeld schilder van haar praal: - (?!)
502[regelnummer]
Uw eenigst doel - verrukking (!)
503[regelnummer]
Want als het hart in vlammen staat (!)
504[regelnummer]
Dan eerst ontkiemt DE GROOTE DAAD (!) !....
505 506Zoo veel onzin doet ons duizelen! - 507Eene andere proeve: 508 509[regelnummer]
De wereld kent geen poëzij
510[regelnummer]
En laat zich ook niet binden
511[regelnummer]
Wee, komt er 't goed geluk niet bij! (!)
512[regelnummer]
Dan staat een dichter 't zingen vrij,
513[regelnummer]
Doch 't brood - dat moog hij vinden (!)
514[regelnummer]
En daar geen dichter beedlen kan
515[regelnummer]
Blijft hij een ongelukkig man. (!)
516 517Uit een vorig nog drie regels, wier waarde die van het geheele dichtstuk kenmerkt: 518 519[regelnummer]
Doch hier is waarheid geen geheel,
520[regelnummer]
't Begrip begrijpt haar voor een deel;
521[regelnummer]
En ieder heeft het zijne. (!)
522 523Het moet ons verbazen, iemand den grooten zanger te hooren bezingen, terwijl hij zich 524denzelven zoo weinig tot voorbeeld stelt. Immers BILDERDIJK zeide met regt: 525 526[regelnummer]
Neen, de dichtkunst die mij roerde,
527[regelnummer]
Was geen kunst van bootserij,
528[regelnummer]
Geen in mijmering vervoerde,
529[regelnummer]
Geen verbeeldingspoëzij!
530 531‘En waartoe 't windgebrom?’ zou de dichter bij uitnemendheid hier uitgeroepen hebben. 532De Heer J.J. WIJSMULLER bezong den onsterfelijken band. Zijn gedicht bevat, naar het 533ons voorkomt, niet minder onzin, mislukte regels en dwaze uitdrukkingen. | |
[pagina 120]
| |
534BILDERDIJK wordt hier herschepper van de taal der echte poëzij genoemd; aan de taal der 535echte poëzij zal toch weinig te herscheppen zijn. Een stoute vlugt van diep gevoel dooraderd, de 536bron der phantasie, naar welke BILDERDIJK's eigen wieken kleppende geestkracht opsteeg en 537een verstuivende gorgeltoon, mogen van de wartaal getuigen, die ons hier in onverdienstelijke 538verzen opgedrongen wordt. 539 540[regelnummer]
Wat onstoflijk is kent geen vergaan.
541 542heet het in den slotregel. Nu, dan ontgaat deze stoffige lijkhulde den ondergang niet! Wij 543meenen dezelve met regt stoffig te mogen noemen, dewijl zij gewag maakt van 544 545[regelnummer]
een stofkleed!
546[regelnummer]
een stoffelijk begin!
547[regelnummer]
warmtestof!
548[regelnummer]
vloeistof der phantasie!
549[regelnummer]
Doode stof, aan welke de bron van 't schoon eens haar bepaling gaf.
550 551Genoeg van deze dwaasheden! 552Nederiger is P.J.V. DUSSEAU's gedicht, aan de Nederlandsche zanggodinnen bij het afsterven 553van haren opperpriester. Helaas het rijmpje, dat zulk een' smakeloozen titel voert, verdient 554geene beoordeeling! 555 556[regelnummer]
BILDERDIJK brandt geen wierook meer
557[regelnummer]
en... biedt geen offers neer.
558 559Op Mr. W. BILDERDIJK door den Heer J. HILMAN. Het eerste kouplet van dezen 560lijkzang heeft een' zeer kerkelijken tint: in hetzelve wordt van heilige dienst en 561eerwaarden stand gesproken. In het algemeen is de bijdrage van dien bewonderaar van 562BILDERDIJK weinig verdienstelijker, dan die der overige lijkzangvervaardigers, welke 563ons thans omringen. De Heer HILMAN zou, even als de drie vorige lofdichters, 564BILDERDIJK's nagedachtenis veel meer gehuldigd hebben, door zijne werken te lezen, 565te herlezen en er Hollandsch uit te leeren. De juistheid van uitdrukking, de zuivere 566eigenaardigheid, dat krachtige en gespierde, hetwelk in ieder dichtstuk van BILDERDIJK 567uitkomt, hebben ze niet opgemerkt, of zijn er geheel ongevoelig voor; hoe ware het 568anders, om ons thans bij den Heer HILMAN te bepalen, mogelijk, dat hij van vergode 569snaren, een ontsprongen toon, die hartontroerend streelt, vingrenklem die de snaren hupplen doet, 570hartverscheurend grafkuil leijen, aanval van geneugt en een gespannen geest in deze zeer 571middelmatige regels spreken kon, immers meer dan zeer middelmatig mogen wij deze 572verzen niet noemen. Ten bewijze strekke de volgende proeve: 573 574[regelnummer]
Zielroerend als held OSSIAN voorhenen
575[regelnummer]
Staard' hij op zijner magen graf!
576[regelnummer]
Maar ach! van de eerste kindschheid af,
577[regelnummer]
Moest zijn vaak gulle vreugd zich met het leed vereenen,
578[regelnummer]
Ging reeds zijn tred door doornen henen,
| |
[pagina 121]
| |
579[regelnummer]
En vond zijn boezemsmart slechts uitkomst in het weenen;
580[regelnummer]
Want luttel was 't genot dat hem dees wereld gaf.
581[regelnummer]
582[regelnummer]
Maar toch zijn zangnimf zoo verheven
583[regelnummer]
Zijn dichtvuur, rein als de uchtendgroet (?!)
584[regelnummer]
Bleef bruisschend door zijn aadren zweven
585[regelnummer]
En ruisschen tot aan d'avond van zijn leven,
586[regelnummer]
In onuitdoofbre hemelgloed.
587 588ruischt of bruischt de door BILDERDIJK's aadren zwevende zangnimf zoo verheven? 589Dan o!... bl. 135. 590Maar o!... bl. 138. 591Want o!... bl. 139. 592Mijn goede Heer HILMAN! wie BILDERDIJK bezingt, zijn lied zij: 593 594[regelnummer]
Van laffe weekheid vrij, die uit vertooning schreit.
595[regelnummer]
En, kwijnende uit gemis van voedsel der gedachten,
596[regelnummer]
Bij 't hijgende ach en o! van onzin wil versmachten!
597 598De Heer L. SCHIPPER zond, den 27sten Junij 1833, uit Vorden, een' brief van 599rouwbeklag aan HAARLEM's 600 601[regelnummer]
diep bedrukte stedemaagd
602[regelnummer]
In 't hart van 't grievendst wee doorknaagd.
603 604Wie van een 605 606[regelnummer]
onnavolgbre dichtrenvaart
607[regelnummer]
Geschoeid op Grieksche leest, doordaauwd met hemelwijsheid.
608 609spreekt, beoordeelen wij niet. 610Het verwondere niemand, dat wij van het plan,de zamenstelling en de gedachten dier 611lofdichten niets gezegd hebben - wij blijven zwijgen. 612En zoo meenen wij van de verdrietige taak, welke wij vervullen moesten, ons eerlijk en 613regtvaardig gekweten te hebben. Wij ontveinzen het niet: 614 615[regelnummer]
Van verveling mat en krank
616[regelnummer]
Hijgt ons hart naar WARE ZANGEN.
617 618en keeren derhalve tot de Aloë terug. Vooraf echter, voegen wij nog iets, in het algemeen 619gezegd, bij dit gedeelte onzer beoordeeling. - Wij vergeven het den zamenstellers dier 620lof- en lijkdichten van ganscher harte, dat zij ons tot zulk een onaangenaam werk 621gedwongen hebben. Hunne gedichten toonen, dat ze zich zelve niet kennen, dat ze 622onbewust zijn van de middelmatigheid of het schamele hunner talenten. Ongelukkigen, 623die in zelfkennis zoo weinig vordering maakten, verdienen medelijden; maar de uitgever, | |
[pagina 122]
| |
624een man, wien het niet ontbreekt aan dichterlijk gevoel en zuiveren smaak, gelijk zijn 625dichtstuk: BILDERDIJK ook in deze Gedenkzuil bewijst, zal zich nimmer kunnen 626verontschuldigen, dergelijke bijdragen opgenomen te hebben. Ze doen der eeuw van 627BILDERDIJK schande aan. Hoe, de nakomelingschap zou uit zulke proeven den staat 628onzer letterkunde in 1833 beoordeelen? Zij zal verstandiger zijn! 629Hier moest een Gedenkzuil opgerigt worden. Gewone voortbrengselen van letterkunde en 630poëzij, hebben hunne tijd en worden vergeten, eene gedenkzuil voor BILDERDIJK blijft 631bestaan. Ach, of hier geene namen als die van DE CLERCQ en DE VRIES, VAN 632WALRÉ, DA COSTA, 's GRAVENWEERT, WISELIUS en VAN HALL gevonden 633wierden: deze gedenkzuil zou weldra in de vergetelheid verzinken. De uitgever had meer 634eerbied voor de verdiensten van zulke mannen moeten hebben. Wie vlecht in den 635lijkkrans van donker lauwerloof en prachtige witte rozen, distelknoppen en 636goudsbloemen! 637Wij wenschten, dat de Heer WESTERMAN, die bijdragen ontvangen hebbende, gezegd 638hadde: ‘Ik dank u, mijne goeden! Ge hebt getoond BILDERDIJK te bewonderen; 639bewijst hem uwe waarachtige vereering door die lijkzangen te verbranden! Ziet, zoo vele 640mannen van uitmuntend talent bezongen BILDERDIJK niet; is het u geen wenk, dat 641zulks voor u niet betamend zij? - Menig jeugdig dichter, wiens oorspronkelijke aanleg 642gelukkige ontwikkeling belooft, waagt het niet BILDERDIJK te bezingen, veel minder 643een gedenkteeken voor hem op te rigten; leert van hen bescheiden en nederig te zijn.’ 644En hiermede, vaartwel mijne Heeren! 645 646 647 648Als noot wordt in de Gedenkzuil het berigt medegedeeld wegens den voor BILDERDIJK 649opgerigten gedenksteen, geplaatst in den Algemeenen Konst en Letterbode van 10 Februarij 1832. 650De bijlagen bevatten een levensberigt van Mejufvrouw LOUISE SIBYLLA 651BILDERDIJK, dochter van Mr. W. BILDERDIJK en CATHARINA REBECCA 652WOESTHOVEN, geschreven door den Hoogleeraar H.W. TIJDEMAN. Een 653ongekunsteld opstel, bij gelegenheid dat de Cholera in ons Vaderland uitgebroken was, en 654eenige dichtregelen aan haren dierbaren vader, zullen, door hare betrekking tot den 655grooten man, even veel belang inboezemen, als de brief van BILDERDIJK, aan zijne 656waarde en innig geliefde dochter, welke er bijgevoegd is. 657 658[regelnummer]
Vergevet mi (biddic) lieve liede
659[regelnummer]
Dattic u die waarheide bediede.
|