'De eer des Vaderlands gebiedt, dat men streng zij'
(2004)–Aernout Drost– Auteursrechtelijk beschermd
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 53]
| |
3.4 De pleegzoonaant.1De Pleegzoon. Een verhaal, door Mr. J. VAN LENNEP. I. Deel, 371 bladz. II. Deel, 365 bl. 2Prijs f 7,20. 3 4Onder dezen titel schonk ons de beroemde Dichter van HET HUIS TER LEEDE, eene 5proeve van eenen oorspronkelijken Historischen Roman. De aanbeveling door deszelfs 6uitmuntenden Vader, voor eenige jaren, in eene welsprekende Redevoering, aan de 7Nederlandsche schrijvers op het hart gedrukt, om ook in dit vak der literatuur naar 8dezelfde volkomenheid als onze naburen te streven, moest voorzeker door den begaafden 9en vaderlandslievenden Zoon behartigd worden. Meermalen kwam ons zelfs de wensch 10onzer landgenooten ter ooren, dat de Heer van Lennep, die in zijne LEGENDEN zoo 11veel rijkdom van vindingskracht, zoo veel kennis der oude vaderlandsche geschiedenis en 12vooral van het Costuum der onderscheidene tijdvakken had aan den dag gelegd, ook op 13dit nog schaars bij ons betreden veld zich mogt wagen, en dat deze wensch niet 14onberaden, maar gegrond was op eene regtmatige berekening der krachten van onzen 15vaderlandschen schrijver, wordt ons door den voor ons liggenden Roman gewaarborgd. 16Het tijdvak, hetwelk de schrijver tot zijn terrein kiest, loopt van het jaar 1598 tot 1621; 17doch terwijl, gedurende de overige jaren, het onderwerp van zijn' Roman slechts nu en 18dan met de Vaderlandsche Geschiedenis in aanraking komt, dewijl gedurende dien tijd 19zijn held, of nog te jeugdig is of, door zijne uitlandigheid in geene gewigtige betrekking 20tot de gebeurtenissen in ons vaderland staat, is het vooral het voorgevallene in de eerste 21helft van het jaar 1621, (het verraad te Tiel, de onderhandelingen der Spanjaarden tegen 22het eindigen des bestands, de woelingen der Remonstrantsche en Contra-remonstrantsche 23partij) hetwelk door den schrijver in het naauwste verband met zijn' held gebragt is. Die 24held is de zoon van den ongelukkigen graaf van Falckestein, die na den moord zijns vaders, 25den Spanjaarden in handen gevallen zijnde, door den Staatschen Ritmeester VAN 26REEDE, bij de opligting van een Spaansch konvooi (de door den schrijver vermelde 27omstandigheden behooren, volgens de geschiedenis, tot de verovering van het slot te 28Assel), gevonden en tot zich genomen wordt. In de vooronderstelling dat het kind een 29Spaansche bastaard is, wordt het groot gebragt. Een Jezuït EUGENIO, in verband met 30andere Roomschgezinden, weet dit valsche vermoeden te versterken en eindelijk zelfs 31den pleegzoon van VAN REEDE in het denkbeeld te brengen, dat deze de moordenaar 32zijns vaders geweest ware. Een en ander plaatst den jongeling in allermoeijelijkste en 33gevaarlijkste omstandigheden: doch daar hij, niettegenstaande de pogingen van den Jezuït, 34weigert in eenig schelmstuk tegen zijnen Pleegvader of den lande zich te laten gebruiken, 35tracht deze hem, door hem met gevaarlijke brieven te belasten, in het verderf te storten. 36Doch de eerlijkheid des jongelings verijdelt de boosaardigheid van den Jezuït. Het 37zamenweefsel van verraad en list, zoo tegen hemzelven, als tegen de rust en vrijheid der 38Nederlanden, wordt ontdekt. De boozen ontvangen hunnen verdienden loon, de 39pleegzoon wordt herkend als graaf van Falckestein, en huwt ULRICA VAN REEDE, de 40dochter zijns pleegvaders. | |
[pagina 54]
| |
41Historisch is hier de verovering van het fort Bruck en de moord des graven van Falckestein; 42de lotgevallen zijner weduwe, de moord aan den Spaanschen kapitein VELASCO 43gepleegd, het verraad te Tiel door den ambtman MOM beraamd, de onderhandelingen 44der Spaansche gezanten, en de duistere pogingen om Prins MAURITS om te brengen. 45De hoofdaanlegger van den laatstgemelden aanslag is de Jezuït EUGENIO, die reeds 46vroeger deel had in de zamenzwering der Katholijke hofstede in het jaar 1598. Hoe de 47schrijver aan de persoon van dien Jezuït komt, begrijpen wij niet; dezelve is geheel 48gefingeerd, en zelfs min of meer met de historie in strijd. Als hoofddrijver bij den aanslag 49van 1598 wordt vermeld een Jezuït, die Kapellaan van RICHARDOT was. Bij de 50zamenzwering van 1621, die zoo het schijnt nimmer tot rijpheid kwam, viel de 51verdenking op een' bedelmonnik, LABBE genaamd; zoodat moeijelijk het hoofdbeleid 52van beide aanslagen denzelfden persoon kan worden toegedicht. Ook veroorlooft zich de 53schrijver eene vrijheid, door de ontdekking van het verraad van MOM na den dood van 54den Aartshertog te plaatsen, die eerst vier maanden later voorviel, doch gaarne vergeven 55wij hem dit, dewijl de fictie van den Roman er zoo veel bij wint. 56Het tijdvak, door den Heer VAN LENNEP gekozen, was bij de behandeling dubbel 57moeijelijk, doordien de toen in de Nederlanden bestaande tweedragt den schrijver ligt zou 58verleiden, om de een of andere partij in een verkeerd daglicht te plaatsen. Ofschoon hij 59blijkbaar over MAURITS het gunstigst denkt, weigert hij echter deszelfs broder zijne 60hulde niet, en is, blijkens de schildering van HENDRIK RAESFELT en GHERYT 61MAESSEN, billijk jegens de Remonstranten. Ons hinderde slechts in het eerste deel, dat 62tot parool der Jezuïten en Landverraders gekozen wordt: Eilaas! Sint Jan (het bekende 63sobriquet van BARNEVELD) is dood, en dat in het tweede deel de oneenigheid, tusschen 64Prins MAURITS en zijn' broeder wat al te hevig geschilderd wordt: hoewel wij aan het 65laatste een schitterend tooneel te danken hebben. 66Of over het geheel het tijdvak door den schrijver allergelukkigst gekozen was, om het 67karakter der Nederlanders en van de hoofdpersonen in ons vaderland voor te stellen, 68meenen wij te mogen betwijfelen. Het allerbelangrijkst tijdvak van 1598 tot 1610 gaat, 69doordien het in de jeugd van den held des Romans invalt, ongebruikt voorbij. En waar 70de historie den schrijver den weg wijst, volgt hij dezelve naar het Kleefsche grondgebied. 71In plaats van den door overwinningen schitterende MAURITS voor Nieuwpoort, vinden 72wij dien glorierijken Vorst geschilderd zoo als hij tegen het einde zijns levens was, gehaat 73of miskend door een gedeelte zijner landgenooten; achterdochtig geworden door de 74moeijelijkheden van zijne politieke loopbaan, minder gelukkig in den oorlog: in plaats 75van de heldhaftige bezetting van Oostende, het verzwakte leger, tegen het einde des 76bestands, terwijl de afgematte landzaat tegen den last des oorlogs opziet; voor de 77eendragtige krachtontwikkeling der natie ter zee en te land, een verdeeld volk, welks 78geest versnipperd is door kerkelijke en politieke twisten en dat lage aanslagen beraamt; 79voor de Spanjaarden, wier tegenstelling het karakter der Nederlanders meer zou kunnen 80doen uitkomen, geen ROMERO'S of TAXISSEN, maar geregelde eerlijke maestro's di 81Campo, zoo als SPINOLA en VELASCO. Een staaltje van Spaansche wreedheid zien wij 82slechts op den Kleefschen grond, overigens is dezelve alleen bij herinnering bekend, en, 83om de eigentlijke slechte karakters te vormen, moet een vreemde Jezuït in het spel | |
[pagina 55]
| |
84gebragt worden: schoon er, van den juist niet gunstig bekenden GROBBENDONCK, 85een Spaansch Opperhoofd, geheel in den geest der oude wreedaards en landplagen, te 86maken geweest ware. 87Doch genoeg over den historischen grondslag. Wij willen den lezer met den aard van den 88Roman zelven bekend maken. Over het geheel kan iedere Roman uit twee oogpunten 89behandeld worden. Uit het eene, onderwerpt de Romanschrijver de personen, die hij 90gekozen heeft aan de omstandigheden; hij stelt eene geheele reeks toevallige 91gebeurtenissen daar, en onderwerpt de werkzaamheid zijner karakters aan deze 92toevalligheden; de intrigues worden daardoor uiterst ingewikkeld, de ontknoopingen 93verrassend, de belangstelling in de gebeurtenis bij den lezer over het geheel grooter dan de 94belangstelling in den held: zulk eene wijze van voorstelling is gegrond op de meer 95zinnelijke beschouwing der natuur en maatschappij, als van eene aaneengeschakelde reeks 96van kleine oorzaken en gevolgen, die in toevallige verbindtenissen zamenloopen. Deze 97trant, die den Franschen, en over het geheel der Romantieke school, meest eigen is, geeft 98aan den Roman eene oneindige actie, aan de voorstellingen levendigheid en 99belangrijkheid, en vormt het geheel tot een bont tooneel van gevoel en avontuurlijkheid. 100Het andere standpunt is hooger en wijsgeeriger; vandaar beschouwt de schrijver de natuur 101en hare werkingen als ondergeschikt aan den mensch; de maatschappelijke instellingen, 102niet als kluisters en grenzen der individu's, maar als uit derzelver boezem voortkomende. 103Hij huldigt in zijne schepping de werking van eenen verborgenen, maar alles 104doordringenden tijdgeest. Hij wijzigt wel de karakters zijner helden naar opvoeding en 105omstandigheden, maar erkent in derzelver grondbeginsel iets oorspronkelijks, dat zich 106gestadig en onafgebroken in alle vormen der omstandigheden ontwikkelt. Hij levert meer 107idealen, minder gewone personen, grooter helden en minder kinderen van het fortuin. 108Wij vinden dezen geest van Romanschrijven meer bij onze Duitsche naburen; somtijds 109echter overdreven en door Ahnungen en Vorgefuhle onnatuurlijk gemaakt, somtijds tot 110eentoonige stelselmatigheid vernederd. Wij zouden dit de ethische zijde van den Roman 111noemen, zonder met dien naam, zoo als veeltijds, vooral in ons vaderland, geschiedt, 112verhalen te betitelen, die Apologien van de Voorzienigheid moeten heeten, en waarvan de 113helden vervelende zedepreken houden, als of de schrijver zich voorgesteld hebbe niet een 114kunstwerk dat aan Poëzij grenst, maar een nuttig volks- of kinderboekje te schrijven. 115Dat de vereeniging van beide genre's den volmaakten Roman zou daarstellen, zal wel 116niemand ons betwisten. Tot welk van beide de Roman des Heeren VAN LENNEP 117nadert, is niet moeijelijk te doorzien. Zij heeft over het geheel de deugden en gebreken 118van de eerstgemelde soort. Eene menigte zonderlinge en toevallige gebeurtenissen schetst 119ons zijne Roman; de intrigue wordt daardoor hoe langer hoe ingewikkelder, en, met 120vertrouwen op de kracht van zijn genie, deinst de schrijver niet terug voor de gevaren en 121moeijelijke verwikkelingen, waarin hij zijne helden brengt. Tot aan het einde des verhaals 122toe, houdt hij de geheimzinnige betrekkingen zijner personen regt goed verborgen, en 123laat slechts zoo veel van dezelve doorschemeren als noodig is, om, na volkomen 124opheldering, een aangenaam licht over het geheel te werpen. Wij huldigen vooral, na de 125lezing des tweeden deels, de rijke vindingskracht des schrijvers, waardoor hij gedurig 126nieuwe en verrassende avonturen levert. Zijne gesprekken zijn in verband tot de | |
[pagina 56]
| |
127personen, die dezelve voeren, levendig, ja doordien de schrijver slechts zelden zelf 128verhaalt, maar gedurig zijne personen sprekende invoert, heeft het geheel eene 129verwonderlijke kleur en effect. Het bevreemdde ons daarom bij hem nu en dan oude 130kennissen, of ten minste navolgingen van andere schrijvers aan te treffen. Zoo herinnerde 131ons de wijze, waarop in het tweede deel BOUKE zijn' vertoornden meester ten 132voordeele van JOAN tracht te verbidden, het beroemde tooneel uit KOTZEBUE'S 133menschenhaat en berouw, en het antwoord van MAURITS: ‘indien mijn hembd achter 134mijne geheimen kwam, smeet ik het op het vuur,’ deed ons bijna aan de verzekering des 135schrijvers twijfelen, dat hij zijn' Roman reeds voor zes jaren had afgewerkt. Zonderling 136toch dat dan een weinig later VICTOR HUGO op den inval gekomen is, om in zijne 137Notre Dame de Paris, LODEWIJK den XI volkomen hetzelfde te laten zeggen. 138Doch deze strekking van VAN L.'s Roman verleidt hem, om alles te veel te willen 139dramatiseren. Altoos moet hij de uiterlijke kleur van een historisch verhaal behouden, en 140bij voorbeeld niets vermelden hetgeen de schrijver niet kan voorwenden te weten. Op 141het tooneel kan men een' persoon van ter zijde iets laten zeggen, of eene alleenspraak 142laten houden, in den Roman kan zulks niet, dan waar het onmisbaar voor de 143ontwikkeling der intrigue is, toegestaan geworden. Zoo weet b.v. de Schrijver II. Deel, 144blz. 77, wat de ambtman mompelt, en nog zonderlinger is wat de Secretaris van 145FREDERIK HENDRIK geheel alleen in zijne kamer zegt, aldaar bl. 224. bij wiens slot: 146‘Doorluchtig Broederpaar, gij zult mij al te slim zijn, indien ik hier niet voor morgen 147eene Thebais van tweedracht en vijandschap verwek,’ wij niet nalaten konden ons zoo 148vele gegalonneerde en gepoeijerde Kamerraden en Presidenten in den geest van 149IFFLAND te herinneren. Over het geheel heeft dit hoofdstuk iets tooneelmatigs: 150FREDERIK HENDRIK die, ab ovo usque ad mala in een uitvoerig gesprek of liever 151redevoering, zijnen Secretaris van zijne gedragingen rekenschap geeft, past beter op het 152tooneel dan in een' Roman, waar de held handelende en gevoelende voorgesteld moet 153worden, en het besluit omtrent de drijfveer zijner daden aan de abstractie der lezers moet 154worden overgelaten. Over het geheel behoort men, naar ons voorkomt, in den Roman, 155vooral dan gesprekken in te lasschen, wanneer de woorden en de wijze van spreken 156piquant het karakter en de gevoelens van den spreker uitdrukken, of van gewigt zijn voor 157het geheele verhaal. Wanneer het karakter van weinig beteekenis is, zoo als b.v. dat van 158GEERT de oude baker, kan de dialoog meestal zeer wel gemist worden. Zij moge op het 159tooneel, in eene vaudeville, voor eene poos behagen, vooral wanneer de mimiek te gelijk 160regt goed is, den lezer verveelt zij al ligt, en voor den Roman grenst het te na aan het bas 161comique. Tot het laatste behoort ongetwijfeld het misverstand tusschen VAN REEDE en 162RAESFELT, in het eerste deel, het eeuwig gevarieerd thema aller vaudevilles; het door 163den stoel zakken van eerstgemelden persoon ontsiert de waardigheid van den historischen 164Roman. Zoo meenen wij dit, mogen wij het zoo noemen, dramatismus te herkennen in 165het verhaal, dat Mevrouw FALCKESTEIN D.I. bl. 71-74 in al de vormen van een goed 166tooneelmatig verhaal in de bedruktste omstandigheden aan haren echtgenoot doet. In den 167Roman mag men het gesprek afbreken, maar men mag hetzelve niet zoo koel laten 168afloopen of liever uitgaan, als, II. bl. 273 de gravinne van Nassau: ‘verschoon, Mijnheer 169VAN SONHEUVEL! het bespottelijke tooneel, waar gij getuige van geweest zijt.’ - Op | |
[pagina 57]
| |
170het tooneel mag het invoeren van vreemde dialecten, zoo als hier veel geschiedt, een 171burlesk effect maken: wij willen het geenszins in een' Roman afkeuren, ja veeleer door 172het voorbeeld van SCOTT aanprijzen, maar nog veel piquanter vinden wij het, wanneer 173een Romanschrijver met de studie van den Franschman JACOB toegerust, zijne 174persoonen juist laat spreken in de taal en zegswijzen van de eeuw, die hij tracht voor te 175stellen: de ethische zijde van den Roman wint daarbij ongetwijfeld. Geheel af te keuren is 176het begin van het zesde Hoofdstuk des Ien Deels. De schrijver wil ons de bekwaamheid 177van MAURITS op prijs leeren stellen, door hem als het hoofd eens legers, uit 178verschillende natiën bestaande, te vertegenwoordigen. Voortreffelijk ware het geweest, 179indien hij ons de verschillende nationale denkwijzen had geschilderd, en de 180moeijelijkheid om dezelve alle tevreden te stellen: maar wat doet de Schrijver? Hij kiest 181MAURITS' beste legerhoofden: STEVIN, VERE, MARQUETTE, BETHUNE en de 182graven van Nassau, en laat dezelve allen gebroken Hollandsch praten, doormengd met 183hunne eigen talen. In een kluchtspel zou zoo iets naauwelijks dragelijk zijn, hoe veel te 184minder in een' Roman, voor den beschaafden lezer, die weet hoe algemeen het Fransch 185toen reeds bij voorname personen was en die zich herinnert, dat, onder anderen, 186FRANCIS VERE zelf de geschiedenis van den slag van Nieuwpoort in het Fransch 187beschreef. 188Gaarne wenschten wij te kunnen zeggen, dat er in den Roman even veel wijsgeerig en 189dramatisch vernuft doorstraalde, doch hier, hoe veel eerbied wij ook voor het talent des 190Heeren VAN LENNEP koesteren, moeten wij de waarheid hulde doen. Wat de 191schildering betreft van den geest der eeuw, die de schrijver voorstelt, de algemeene 192denkbeelden omtrent de natie, die hij schildert, daarover hebben wij reeds vroeger niet 193onduidelijk onze meening te kennen gegeven, toen wij over de minder gelukkige keus 194van het tijdvak spraken. Nergens toch geeft de Roman ons een denkbeeld van de 195veerkracht, die onze natie over het geheel ten dien tijde kenmerkte; nergens van de 196heldere en verlichte begrippen, die dezelve den fakkel aan het overig Europa deden 197voordragen; nergens van de vlijt en koopmansgeest die dezelve kenmerkte; nergens van 198de kloekheid en geestkracht onzer oude regenten, alsof niet tegen eenen MOM, 199duizenden VAN DER WERVEN en HILDEBRANDS, niet tegen eenen DE VLAERE 200duizend kundiger en braver regters hadden overgestaan; waartoe toch dat onwaardige 201figuur, dat DE GROOT, UITENBOGAART en GREVINKHOVEN bij de Spaansche 202gezanten maken, omdat de geschiedenis zoo weinig van die zamenkomst meldde? maar 203waarom dan juist die zamenkomst gekozen, en niet liever het gesprek van 204UITENBOGAART met den Spaanschen gezant te Brussel, waarbij de brave en 205onomkoopbare leeraar den gezant dwong om uit te roepen: gij spreekt rond, ik verwonder 206mij over u. Het best is de ijver van het toen heerschend orthodoxismus geschilderd in de 207personen van de beide RAESFELDEN, en den dolzinnigen geloofsijver in het beeld van 208den verachtelijken GROENHOF. 209Over het geheel mangelt het de onderscheidene karakters aan diepte en 210oorspronkelijkheid in denken en handelen. Zij zien er te veel uit als houten poppen, die 211de Heer VAN LENNEP, met veel kunst in der daad, laat bewegen: zelden doorziet men 212de innige beweeggronden hunner handelwijzen. De Jezuït EUGENIO b.v. is een | |
[pagina 58]
| |
213gemeene deugniet, van TEUN WEZER in geen ander opzigt onderscheiden, dan dat hij 214beter opgevoed dan deze, en in uitgebreider betrekking werkzaam is. Dat hij eeuwige 215wraak aan FALCKESTEIN zweert en zijn' eed volbrengt, is wel, maar hij moet meer 216doen: de voldoening van zijne wraakzucht moet meer ondergeschikt zijn aan zijn' ijver 217voor de kerk. Er moet iets in hem aangewezen worden, dat het gunstig oordeel van 218VELASCO Deel I. bl. 82, regtvaardigt. Hij moet zich niet door eene vrouw als 219MAGDALENA laten dwingen, maar ook deze ongelukkige des noods verpletteren. Hij 220moet zijne achting bij de menigte gronden, en niet zoo dikwijls zijne plannen zien 221mislukken, of ten minste, zoo zij mislukt zijn, zijn ongeval weten te bemantelen. Zoo als 222EUGENIO hier vertoond wordt, is hij gevaarlijk, zoo als een wild dier het is, men kan 223hem ontwijken, omdat op zijn voorhoofd het hic niger est geschreven staat. En toch 224EUGENIO is de persoon, ten wiens gevalle het verhaal zoo hoog opgehaald en een zoo 225uitvoerig verslag van den moord van FALCKESTEIN moet gegeven worden, aan wien, 226of aan wiens betrekkingen tot den pleegzoon, derhalve, de wet der tijdseenheid 227gewelddadig opgeofferd wordt. MAGDALENA's beginselen zijn geheel duister. Handelt 228zij uit gehechtheid aan den Pater, dien zij in haar hart vervloeken moet? of pleegt zij uit 229vrouwelijk godsdientstgevoel hare verraderijen? Zij is gravinne van Wertheim en abtdis van 230St. Clara, waarom niet liever de Jezuïtsgezinde vrouw van PANNE, waarvan de 231geschiedenis melding maakt? dan had het beginsel van wraakzucht ten minste haar 232kunnen leiden, en keurden wij dit, als een' forschen Jezuït onwaardig, in deszelfs karakter 233af, in eene vrouw mag het des te heviger worden ondersteld. Beide deze personen komen 234ten tooneele en handelen zonder dat men eigentlijk weet, van waar of waarom: de 235genoegzame grond hunner handelingen ligt niet in henzelve, 236ώϛ απο δϱυοϛ παλαιΦατου ηδ απὸ πϵτρηϛ vertoonen zij zich; men ziet hunne 237bewegingen, maar niet derzelver inwendige roerselen. De pleegzoon zelf verdient geen 238hooger lof, dan dien van een goeden eerlijken jongen, welken MAURITS hem geeft. VAN 239REEDE is niet een moedig ondervindingrijk ijzeren krijgsheld, zoo als wij ze ons gaarne 240uit den tijd van MAURITS voorstellen, of strookt met zoodanig een karakter zijn 241gebabbel, I Deel, bl. 112? MAURITS speelt, in het tweede Deel de maskerades van 242Czaar PETER of JOZEF den tweede: in zijne ontmoeting met de gravinne van 243FALCKESTEIN, Deel I, bl. 101 verv., is weinig karakteristieks (het laatste Hoofdstuk van 244het I Deel is uitmuntend); LUDWIG, GHERYT MAESEN, DS. RAESFELT, de vicaris, 245over het geheel BOUKE, en vooral de nieuwsgierige BLEYSWIJK zijn eenvoudiger en 246hier en daar uitmuntend gelukte karakters. Zijn de karakters over het geheel minder 247ontwikkeld, ook de drijfveren van enkele handelingen blijven wat veel verborgen. 248Waarom komt b.v. de gravinne van FALCKESTEIN in het leger van MAURITS? uit 249den Roman blijkt het niet; waarom komt zij niet liever een weinig later, om eene 250aanklagt in te leveren tegen den in 's Hage gevangenen MENDOZA? Waarom wordt niet 251EUGENIO zelf de moordenaar van FALCKESTEIN, van wien de geschiedenis meldt, 252dat hij door een' vijand doorstoken werd en men daarna zijn lijk verbrandde? Waarom 253wordt de toorn van JOAN niet meer aangeblazen door het verhaal van de moorddadige 254mishandeling van VELASCO's lijk, zoo als VAN METEREN zulks berigt? Dit alles zou, 255onzes inziens, over het geheel eene meer verhevene eenheid, een wijsgeeriger licht | |
[pagina 59]
| |
256geworpen hebben. Het tooneel, waar LUDWIG zijnen vader vermoordt, had aan de 257wijsgeerige scheppingsgeest eens Duitschers, een allerverhevenst en schrikkelijkst 258nachtstuk kunnen leveren, doch, terwijl voor het verhaal van VAN LENNEP het 259menschelijk gevoel terugdeinst, welt geen traan van mededoogen in het oog op. 260Hebben wij met onze aanmerkingen bedoeld over den Roman des Heeren VAN 261LENNEP een algemeen afkeurend oordeel te vellen, en hem van verdere pogingen af te 262schrikken? Verre zij zulks van ons. Te veel goeds hebben wij zelven in den Roman 263gevonden, de vinding, de actie hebben wij bewonderd, en niemand juicht hartelijker dan 264wij den letterkundigen arbeid onzes Legendendichters toe, maar dewijl hij een nieuw en 265ongebaand spoor betreedt, meende de kritiek het regt te hebben, om zich op zijnen weg 266te plaatsen, en, zoo als van de vroegere wandelaars op dit spoor, ook van hem de haar 267verschuldigde tol te vorderen. Strenger meent zij te moeten waarschuwen voor de 268gebreken van elken schijver van wiens aanleg men veel mag verwachten en vorderen en 269die het verdient door een heir van navolgers en bewonderaars omstuwd te zijn. 270Gaarne geven wij ten slotte een gedeelte van een der naar ons inzien, meest gelukte 271voorstellingen, het tooneel tusschen MAURITS en FREDERIK HENDRIK tot proeve. 272Deel II, bladz. 304. 273 274‘“FRITS! FRITS!” hernam MAURITS, het hoofd op de vlakke hand leunende, 275en eenige tranen stortende, die van de opregtheid zijns harten getuigden; “hoe 276kunt gij uwen broeder, uwen liefhebbenden broeder, aldus behandelen! 277Waarlijk, ik zag u met meer vermaak aan 't hoofd van een Spaansch leger den 278Haag insluiten en mij bevechten, dan dat ik u tot zulke ellendige spreukjes de 279toevlugt nemen zie. Heb ik niet alles gehoord en gezien? Zijt gij niet midden in 280de zaal (de vergaderplaats der Remonstranten) gaan staan, om de woorden van 281een dier schelmen te bevestigen en aan te toonen, dat gij u werkelijk in de 282vergadering bevondt?” 283“Om den oproerkraaijer te logenstraffen en de aanwezigen omtrent mijne 284bedoelingen uit den waan te brengen,” antwoordde de Graaf. 285“Waarachtig,” zeide MAURITS met bitterheid: “ik heb u niet laten uitspreken; 286't is waar: men had anders ongetwijfeld wat schoons gehoord.” 287“Met uw verlof,” zeide FREDERIK HENDRIK, in de hoop van de kracht der 288beschuldiging te verminderen, door dezelve op zijn' broeder te doen 289terugkaatsen: “waarvan betigt gij mij? Hebt gij zelf niet, zoo wel als ik, die 290bijeenkomst met uwe tegenwoordigheid vereerd?” 291Hij deed deze vraag op eenen half schertsenden, althans gemeenzamen toon, 292terwijl hij de tafel, waaraan de Prins gezeten was, naderde, met de eene hand 293daarop leunde en zijnen broeder vriendelijk aanzag; doch zijne vraag had eene 294geheel andere uitwerking dan die, waarmede hij zich gevleid had. De 295Stadhouder, wanende, dat zijn broeder hem een' listigen strik wilde spreiden, 296om hem, naar gelang van zijn antwoord, in zijne eigene woorden te vatten, 297sprong in losgebarsten gramschap op, even als een' lijder, wien de heelmeester 298bij het verbinden eener pijnlijke wond onwillekeurig, met de speld, welke vast 299moet hechten, in de gevoelige deelen treft. Zijn gelaat werd purperkleurig: zijne 300handen beefden als popelbladen en zijne stem geleek aan het raauw geluid des 301tijgers, die zich in den kuil des jagers begraven vindt. | |
[pagina 60]
| |
302“Ha slang!” brulde hij: “is dit uwe helsche list? mijne oogmerken mij af te 303vragen, om daar mede de uwe te bedekken! Ja, ik ben daar ook gekomen; ik 304ben daar even als gij, gekomen, omdat ik gewaarschuwd was, dat er oproer 305gepredikt werd en dat mijn broeder er mede deel in had.” 306“Gij kwaamt dus om mij te bespieden?” vroeg FREDERIK HENDRIK, 307bedaard achter uittredende: “een ware trek van broederliefde!” 308“Beleedigt ge mij nog, verrader!” graauwde MAURITS, wiens gramschap nu 309den hoogsten top bereikt had, hem toe: “sidder voor mijn' toorn!” Met het 310zeggen van deze woorden sloeg hij de regterhand aan het gevest van zijnen 311degen, terwijl hij de linker vuist ophief en er zijnen broeder mede bedreigde. 312“MAURITS!” zeide deze, innig geroerd: “keer tot u zelven.” 313De Graaf had nog niet uitgesproken of de woede des Prinsen was reeds bedaard. 314In de zaal en regt over de plaats, waar MAURITS gezeten had, hing een 315volkomen gelijkend afbeeldsel van zijn' doorluchten vader, den stichter der 316Bataafsche vrijheid. De Prins was op het laatst zijns levens uitgeschilderd, en 317droeg niet de wapenrusting, waarmede hij zich zoo dikwijls aan het hoofd zijner 318wakkere scharen vertoond had, maar de eenvoudige huispels, welke hij aan had, 319als hij des avonds bij zijne beminde gade, en in 't midden zijner waardste panden 320gezeten was. De kunstenaar had meesterlijk die uitdrukking van reine kalmte 321des harten, van dankbare tevredenheid en van onwrikbare gelatenheid getroffen, 322welke op het innemend gelaat van vader WILLEM te lezen was, en de strenge 323diepzinnigheid des ondoordringbaren staatsmans temperde. Op het oogenblik 324dat MAURITS, door de onstuimige opwelling der gemoedsaandoeningen 325weggesleept, zijnen broeder tegentrad, viel zijn verwilderd oog onwillekeurig op 326dat vaderlijk afbeeldsel, en hij waande, in dien ernstigen en toch liefderijken 327blik, in de trekken van den mond, waarin weemoed en gulheid uitgedrukt 328waren, een stil verwijt te lezen. Het was hem of zijn Vader gereed ware, de 329lippen te openen en hem op eene hartroerende wijze, over eene drift te 330berispen, die hem de hand tegen zijnen broeder deed opheffen: tegen eenen 331broeder, wien hij zoo plegtig beloofd had, een getrouw en standvastig vriend en 332beschermer te strekken. Het hart van MAURITS, dat niet alleen 333 334[regelnummer]
ACHILLES' heldenmoed en kinderlijke opregtheid
335 336ten toon spreidde, doch ook als het hart van ACHILLES even spoedig tot 337vergiffenis als tot toorn geneigd was, deed zich op hetzelfde oogenblik een nog 338grievender verwijt, dan 't geen uit 's vaders oogen sprak. Beschaamd trad 339MAURITS terug, bukte het hoofd als een edele windhond doet, wanneer hem 340zijn meester bestraft heeft, ontgespte zijnen degen en liet dien met bandelier en 341al op den grond vallen, waarna hij zich in zijnen stoel wierp en het gelaat met de 342beide handen verborg: zijn broeder, door dien onverwachten omkeer niet min 343bewogen, dan door de drift waarvan dezelve het gevolg was, trad dadelijk toe en 344trachtte door vleijende woorden en uitboezemingen vol trouwhartigheid en 345broederliefde, het ontsteld gemoed des Prinsen weder tot bedaardheid te 346brengen. - Enz.’ |
|