bejammeren,’ heet het al meteen, ‘dat een roman, in ons Vaderland, zelden eene goede, doorgaans eene zeer oppervlakkige beoordeeling te beurt valt’ (Vriend 1833: 9).
Een belangrijke oorzaak voor de deplorabele staat van de vaderlandse literatuurkritiek is, volgens Drost, dat de Nederlandse recensenten over te weinig belezenheid beschikken om de vaderlandse literatuur te kunnen vergelijken met werken die elders in Europa verschijnen. De ontwikkeling van de Nederlandse literatuur houdt geen gelijke tred meer met die van bijvoorbeeld Engeland, Duitsland of Frankrijk: ‘Allernoodzakelijkst achten wij het, dat men onze letterkundige pogingen en onze dichterlijke voortbrengselen in welgekozen verband brenge, met die onzer naburen. Behoedzaam houde men echter in het oog, dat wij dien weg slechts kiezen moeten, ter bereiking eener oorspronkelijke voortreffelijkheid. Wij wenschen dat de Uitheemsche letterkunde meer beoefend, hare schoonheden en gebreken ontwikkeld en algemeen erkend zullen worden, opdat het aantal onzer vertalers af-, dat onzer oorspronkelijke schrijvers toeneme; opdat men, door de verdiensten van anderen, de verdiensten onzer landgenooten juister leere schatten, en dezelve nimmer overdrijve of zelfs aan het gebrekkige den roem van verdienstelijkheid toebedeele.’ (Muzen 1834: 22)
Het zijn zijn opvattingen over aard en functie van literatuur, die Drost ertoe brengen de strijd aan te binden met elke vorm van middelmatigheid in de Nederlandse letteren; deze middelmatigheid kan, zoals we al gezien hebben, zowel het gevolg zijn van een gebrek aan verbeeldingskracht, aan goede smaak als aan technische vaardigheid. Drost is in zijn afwijzing van het middelmatige veel radicaler dan doorgaans in de tijdschriften van die jaren het geval was. Hij ziet het dan ook als de taak van de criticus. ‘Wij mogen het niet ontveinzen,’ schrijft hij naar aanleiding van een positieve bespreking van Robidé van der Aa's Losse bladen in de Vaderlandsche Letteroefeningen, ‘wij worden boos, als zulke laffe pluimstrijkerij onder ons oog komt. De eer des Vaderlands gebiedt, dat men streng zij [...]. Geheel in het belang eener letterkundige studie, welke ons zeer ter harte gaat, leverden wij zulk een uitvoerig verslag’ (Vriend 1833: 936).
Een criticus hoeft zich volgens Drost niet te beperken tot opbouwende kritiek: het belang van de literatuur vereist nu eenmaal daadkrachtig optreden. Het oordeel van de criticus moet echter altijd objectief en onpartijdig zijn. Een consequentie daarvan is, dat hij zich kritisch moet blijven opstellen tegenover het werk van schrijvers met een gevestigde reputatie. Zelfs Bilderdijk, voor wie Drost een groot respect heeft, is niet helemaal veilig: ‘Gebreken overal gebreken te noemen, vordert de onpartijdigheid,’ schrijft hij. ‘Daardoor wordt tevens elke verdenking van partijdigheid weggenomen, wanneer wij de schoonheden van onzen hoofddichter onnavolgbare noemen.’ (Vriend 1834: 853)
Het getuigt ook van objectiviteit, wanneer de criticus binnen één werk de geslaagde en minder geslaagde passages van elkaar weet te onderscheiden: ‘Eerlijke lof voegt zich ook hier aan verdiende afkeuring’ (Vriend 1834: 342). Een goed voorbeeld is de bespreking van Leyden ontzet door A. van der Hoop Junior. Hierin loopt Drost de tekst van Van der Hoop bijna regel voor regel door, terwijl hij nu eens mooie formuleringen aanwijst en dan weer stilstaat bij minder gelukkige frasen. De implicatie van deze werkwijze is dat de criticus zich niet beperkt tot een gemakkelijke negatieve reactie, maar dat hij aan het