schrijven, van de hand. Voor hem wordt het literaire gehalte van een gedicht bepaald door edele eenvoud: een soberheid die toch ook waardig is.
Deze eis van soberheid en waardigheid geldt ook voor het proza. In zijn bespreking van De Schijndoode schudt Drost het hoofd over de bewuste mooischrijverij, ‘het mode-Fransch en de gemeene uitdrukkingen’ (Vriend 1833: 11) van zijn personages. Bijna spreekwoordelijk wordt verder de ‘bloem- en beeldspraak à la MICHIEL ADRIAAN’, waaraan ook Robidé van der Aa zich schuldig maakt (Vriend 1833: 934). Hiermee bedoelt Drost het type beeldspraak waarvan hij aan het eind van de bespreking van De Schijndoode een opsomming heeft gegeven: ‘LODEWIJK zweefde om AGNES als de bij om de boekweit. Een weinig lager noemt hij zich een zwaluw, AGNES het zachte klimaat, vervolgens vergelijkt hij zijn hart met de lus van een' knoop, de reis en het vemaak waren er de einden van, want hoe verder hij zich van AGNES verwijderde, hoe hechter de knoop werd.’ (Vriend 1833: 11-12)
Ook op het gebied van de beeldspraak wordt gezwollenheid of gekunsteldheid dus afgewezen. Gekunsteld én incorrect zijn gevallen van verkeerde beeldspraak. Als een schrijver een vergelijking niet tot een goed einde weet te brengen, dan is dat een teken dat hij die heeft verzonnen; het beeld is niet voortgekomen uit innerlijke noodzaak, hij heeft het niet ‘gezien’.
Op al deze voorbeelden van onzuiver of incorrect taalgebruik en mislukte of al te gezochte beeldspraak is het kwatrijn van Molière van toepassing, dat Drost aanhaalt in zijn bespreking van Robidé van der Aa's Losse bladen:
Ce style figuré dont on fait vanité,
Sort du bon caractère et de la vérité;
Ce n'est que jeu de mots, qu'affectation pure,
Et ce n'est point ainsi que parle la nature.’