'De eer des Vaderlands gebiedt, dat men streng zij'
(2004)–Aernout Drost– Auteursrechtelijk beschermd2.3 RealismeGa naar voetnoot29Beschrijvingen krijgen, volgens Drost, dus een meerwaarde wanneer ze opgenomen worden in het plan van de schrijver en ten dienste worden gesteld van de idee die aan het verhaal of de roman ten grondslag ligt. Dezelfde voorkeur voor inbedding van realistische elementen in een overkoepelende idee vinden we later ook terug in Potgieters ‘Kopijeerlust des dagelijkschen levens’ (1841; over het realisme in onder meer Hildebrands Camera Obscura) en in de kritieken van Cd. Busken Huet.Ga naar voetnoot30 Overigens is trouw aan de feiten ook een eis die voortvloeit uit de didactische functie die Drost aan literatuur toekent: literatuur draagt ertoe bij, de kennis die de lezer heeft van zijn eigen leefwereld en die van andere tijden en volkere te verdiepen. | |
2.3.1 Historisch realismeDrosts eerste bezwaar tegen de historische roman De Pleegzoon van Jacob van Lennep betreft, zoals we reeds gezien hebben, het ontbreken van een wijsgerige gedachte. Zijn tweede bezwaar geldt de onzorgvuldige manier waarop Van Lennep met de historische feiten is omgesprongen.Ga naar voetnoot31 Het optreden van de Jezuïet Eugenio, bijvoorbeeld, wordt | |
[pagina 36]
| |
door Drost veroordeeld: ‘dezelve is geheel gefingeerd, en zelfs min of meer met de historie in strijd’ (Vriend 1833: 586). Ook in zijn bespreking van Adriaan van der Hoop Jr.'s Leyden ontzet in 1574 hekelt Drost voorstellingen die niet met de historische werkelijkheid overeenkomen: ‘In een verhalend dichtstuk was het den heer VAN DER HOOP, naar het ons voorkomt, niet geoorloofd de waarheid der geschiedenis zoo zeer te verontachtzamen’ (Vriend 1834: 192). In andere gevallen meent Drost dat Van Lennep uit de door de geschiedschrijvers overgeleverde feiten veel meer partij had kunnen trekken dan hij heeft gedaan. De keuze voor bepaalde historische figuren en gebeurtenissen had karakteristieke eigenschappen van een volk, een periode of een personage beter kunnen doen uitkomen. Dan vinden we toevoegingen als ‘waarvan de geschiedenis melding maakt’ (Vriend 1833: 594), ‘van wien de geschiedenis meldt’ en ‘zoo als VAN METEREN zulks berigt’ (Vriend 1833: 595). Toch is Drost geen Droogstoppel die de kunst aan een getrouwe weergave van de historische feiten wil opofferen. Als Van Lennep zich een artistieke vrijheid veroorlooft die een omkering van de feiten met zich meebrengt, dan vergeeft hij hem dit gaarne ‘dewijl de fictie van den Roman er zoo veel bij wint’ (Vriend 1833: 587). | |
2.3.2 Psychologisch realismeMensenkennis is een eigenschap die door Drost hoog wordt gewaardeerd. Zoals uit zijn bespreking van Washington Irvings Alhambra blijkt, beschouwt hij inzicht in de menselijke psyche als een teken van wijsheid. Het ontbreken ervan kan als gemis worden ervaren: de uitvoerige dialogen in Michiel Adriaans Schijndoode, bijvoorbeeld, ‘leveren voedsel voor verstand noch hart, en evenmin voor wijze en diepe karakterkunde’ (Vriend 1833: 11). Zo opgevat is de eis van psychologisch realisme een uitvloeisel van de didactische functie. Psychologisch realisme wordt nog veel belangrijker, wanneer een schrijver zijn lezers ergens van probeert te overtuigen en het realisme in dienst komt te staan van de morele functie van literatuur. Dan moeten de personages geloofwaardig overkomen, en hun | |
[pagina 37]
| |
lotgevallen moeten uit het leven gegrepen lijken te zijn. De verhalen van Robidé van der Aa missen hun doel door het gebrek aan psychologisch inzicht bij de auteur: ‘Was ons dit alles geschilderd met de kleuren der menschenkennis, der waarheid, der werkelijkheid, dan zou het voorgesteld doel bereikt zijn. [...] Karakterschilderen is volstrekt zijn vak niet; het is hem genoeg wenn die Charactere blos so halb und halb etwa etwas vorstellen, im Ganzen aber nichts bedeuten.’ (Vriend 1833: 856-857; zie ook Vriend 1833: 934.) | |
2.3.3 Realisme in beschrijvingenDe losse bladen uit het grote levensboek van Robidé van der Aa vormen voor Drost in meerdere opzichten een goed aanknopingspunt om zijn opvattingen over realisme in de literatuur uiteen te zetten. De verhalen van Van der Aa spelen zich af in de burgerij en de lagere klassen van de samenleving. ‘Wij misprijzen dit niet,’ verklaart Drost, ‘waar zulks tot einer gemütlichen Anschauung van de waarde dier rangen der maatschappelijke zamenleving voert. In iedere betrekking is de mensch ons belangrijk, wanneer hij waar en oorspronkelijk is, wanneer zijne eigendommelijkheden uitkomen, en hij als het ware de denk- en handelwijze van den stand, waarin hij geplaatst is, in zich vertegenwoordigt.’ (Vriend 1833: 934.)Ga naar voetnoot32 Drost heeft geen bezwaar tegen beschrijvingen van het leven van de lagere sociale klassen, zolang daarbij de regels van de kiesheid maar in acht worden genomen. De door hem bewonderde Sir Walter Scott was juist een grootmeester in het uitbeelden van kermis- en kroegtonelen die toch steeds binnen de grenzen van het betamelijke bleven. Het is echter juist op dit punt, dat de schrijver van de Losse bladen tekort schiet. Volgens Drost wordt door Van der Aa's beschrijving van een wandeling door de achterbuurten van Amsterdam ‘de kiesche smaak der Nederlandsche vrouwen en meisjes [...] baldadig gekwetst’ (Vriend 1833: 853). Stuitend voor het kies gevoel vindt Drost ook moedwillige verwijzingen naar de lichamelijkheid van de mens. Zo komt er in het verhaal ‘Klaartje, of de dertiende der | |
[pagina 38]
| |
maand’ een apotheker voor, die het ‘appliceren van de tinnen perspompen in de menselijke kanalen’ voortaan maar aan zijn hulpje overlaat: ‘(lieve hemel! hoe onkiesch en laf uitgedrukt!)’ (Vriend 1833: 927). Ook bij andere schrijvers wijst Drost onaangename of onsmakelijke taferelen af. De personages die voorkomen in De Schijndoode van Michiel Adriaan vindt hij weinig verheffend: ‘Zulke wezens te schetsen verraadt even weinig smaak als kunstzin, trouwens deze worden in het gansche boek gemist’ (Vriend 1833: 10). In ‘De jaarboekjes voor 1834’ formuleert de advocaat het zó: ‘Ruwheid is geen genie’ (Vriend 1834: 192). De schrijver moet dus over genoeg ‘kunstzin’, kiesheid of goede smaak beschikken om te weten hoe ver hij in een realistische beschrijving van de werkelijkheid mag gaan. Stilering is hier essentieel: ‘D'un pinceau delicat, l'artifice agréable, / Du plus affreux objet fait un objet aimable’ (Vriend 1833: 853).Ga naar voetnoot33 | |
[pagina 39]
| |
2.3.4 Realisme en RomantiekIn zijn beschouwing over de aard van de roman in zijn bespreking van Van Lenneps Pleegzoon laat Drost het onderscheid tussen avonturenroman en ideeënroman corresponderen met het onderscheid tussen de Franse en de Duitse Romantiek. De Franse romankunst is realistisch, het gaat hierbij om een ‘meer zinnelijke beschouwing der natuur en maatschappij’ (Vriend 1833: 588); de Duitse Romantiek daarentegen is beschouwelijker van aard, maar loopt het gevaar zichzelf te verliezen in het schimmenrijk van ‘Ahnungen en Vorgefuhle’ (Vriend 1833: 589). Met deze tweedeling sluit Drost aan bij de heersende opvattingen van zijn tijd.Ga naar voetnoot34 Bête noir in de literatuurkritiek uit de jaren 1830-1840 is de Franse Romantiek onder aanvoering van Victor Hugo: ‘Men attakeert de “gezochte en uitgerafelde beschrijvingen”, de aandacht voor het wanstaltige, monsterachtige, afzichtelijke, de dooreenmenging van het edele en triviale, de uitbeelding van redeloze driften. De Franse romantische literatuur zou ontuchtig, liederlijk en ziekelijk zijn, te bizar ook, te buitensporig, te wild, te woest en te weelderig.’Ga naar voetnoot35 Hiermee in overeenstemming is ook Drosts ongemeen felle uitbarsting in de bespreking van Allan Cunninghams schets van de moderne Engelse literatuur: ‘de Parijsche romantiek, eene verlorene dochter der poëzij! Wulpschheid heeft haar verstand gekrenkt, 't Is huiveringwekkend zoo als het blanketrood hare door hartstogten ontluisterde schoonheid tracht te herstellen, haar vernuft is dat eener lais, de flaauwe glimlach dwaalt over hare verbleekte lippen, terwijl hare ziel verleiding, echtbreuk, moord, de schandelijkste schandelijkheden, de afgrijselijkste afgrijselijkheden beraamt. Wee, wee! waar zij den beker met den schuimenden wijn van Champagne gevuld heeft, dan omringt zij u met de afschuwelijkste duivels. Maar weet gij het wel, waarom zij hare schoonheid zoo vernietigt, tegen hare bevalligheden woedt, en zich beijvert de onzedelijkheid te overdrijven? De Romantiek wil Parijs bekeeren; zóó predikt zij boete. Het is eene poging van bijsterzinnige wanhoop. Rampzalig Frankrijk! Zal de naakte afzigtelijkheid der zonde u, wanneer ge voor elke betere aandoening onvatbaar zijt, voor u zelve terug doen sidderen? - Rampzalig Frankrijk!’ (Muzen 1834: 26-27) | |
[pagina 40]
| |
Ook Drosts visie op de Duitse Romantiek als zichzelf verliezend in ‘Ahnungen en Vorgefuhle’ sluit aan bij die van zijn tijdgenoten.Ga naar voetnoot36 Opmerkelijk is in dit verband Drosts afwijzing, eveneens in zijn stuk over Cunninghams boek, van het door de Duitse Romantiek geïnspireerde mystieke element in de poëzie van Coleridge. Een nauwkeurige vergelijking van bespreking en boek toont aan dat Drost (of Heije, die de toen al ernstig zieke Drost bij het opstellen van dit stuk heeft geassisteerd) grote passages vrijwel letterlijk heeft vertaald. Maar de uitval naar de Franse Romantiek en het oordeel over Coleridge's mysticisme zijn echter wél van Drost zelf afkomstig. |
|