'De eer des Vaderlands gebiedt, dat men streng zij'
(2004)–Aernout Drost– Auteursrechtelijk beschermd2.2 IdealiseringIn zijn voorwoord tot Hermingard van de Eikenterpen schrijft Drost dat de geschiedkundige beelden in een historische roman niet uitsluitend bedoeld zijn om ‘geschiedenis en oudheidkunde te onderwijzen’: ‘De historie zij slechts het toneel, waarop godsdienst en zedelijkheid zich ontwikkelen; de adem der dichtkunst beziele dit tafereel, en men late het der versiering over om de personen te schikken, de draperieën te plooien en haren glans over het geheel te spreiden.’Ga naar voetnoot26 Onder andere Menno ter Braak heeft als bezwaar tegen de Hermingard aangevoerd, dat de personages ‘statisch’ zijn en nauwelijks psychologische diepgang krijgen. Dit is een gevolg van Drosts intentie om zijn personages te gebruiken als dragers van een idee. Deze werkwijze - ‘het vermogen, of de techniek, om het bijzondere te verbinden met het algemene, om de bijzondere ervaring uit het alledaagse leven op een hoger, abstracter niveau te brengen, waar zij raakt aan algemeen menselijke gevoelens’ - noemen we ‘idealiseren’ (Praamstra 1991: 189, 199). Het woord ‘idealiseren’ komen we in Drosts | |
[pagina 33]
| |
kritieken nergens tegen. Toch speelt het als achterliggend concept een belangrijke rol in zijn literatuuropvatting.
Drosts bespreking van Jacob van Lenneps historische roman De Pleegzoon heeft een belangrijke rol gespeeld in de ontwikkeling van de romankunst in Nederland (Stuiveling 1963, Praamstra 1989). Drost maakt in deze bespreking een onderscheid tussen de avonturenroman en de ideeënroman.Ga naar voetnoot27 Hoewel een combinatie van beide genres naar zijn mening verreweg het beste resultaat zou opleveren, geeft Drost in zijn bespreking van De Pleegzoon de voorkeur aan de ideeënroman, die volgens hem een hoger en wijsgeriger standpunt inneemt dan de avonturenroman. De schrijver van een ideeënroman, zegt Drost, ‘huldigt in zijne schepping de werking van eenen verborgenen, maar alles doordringenden tijdgeest. Hij wijzigt wel de karakters zijner helden naar opvoeding en omstandigheden, maar erkent in derzelver grondbeginsel iets oorspronkelijks, dat zich gestadig en onafgebroken in alle vormen der omstandigheden ontwikkelt. Hij levert meer idealen, minder gewone personen, grooter helden en minder kinderen van het fortuin’ (Vriend 1833: 589). De gebeurtenissen in de roman mogen dus geen ‘aaneengeschakelde reeks van kleine oorzaken en gevolgen’ vormen ‘die in toevallige verbindtenissen zamenloopen’ (Vriend 1833: 588). Alle ontwikkelingen moeten logisch voortvloeien uit de idee die de gehele roman doortrekt. Voor de historische roman kan dit betekenen, dat er gekozen wordt voor een tijdperk waarin de karakteristieke deugden van een volk duidelijk naar voren treden, en de personages zijn de belichaming van diezelfde volksaard.Ga naar voetnoot28 Zo'n wijsgerige idee mist Drost bij Van Lennep: ‘Of over het geheel het tijdvak door den schrijver allergelukkigst gekozen was, om het karakter der Nederlanders en van de hoofdpersonen in ons vaderland voor te stellen, meenen wij te mogen betwijfelen.’ (Vriend 1833: 587) En: ‘Nergens toch geeft de Roman ons een denkbeeld van de veerkracht, die onze natie | |
[pagina 34]
| |
over het geheel ten dien tijde kenmerkte; nergens van de heldere en verlichte begrippen, die dezelve den fakkel aan het overig Europa deden voordragen; nergens van de vlijt en koopmansgeest die dezelve kenmerkte; nergens van de kloekheid en geestkracht onzer oude regenten...’ (Vriend 1833: 593) Ook in een eigentijdse ideeënroman worden gebeurtenissen en romanpersonages ondergeschikt gemaakt aan een alles beheersende idee; alle actanten hebben een exemplarische functie en elke handeling wordt vanuit de achterliggende idee gemotiveerd. In zijn recensie van De Schijndoode van Michiel Adriaan betreurt Drost het, dat de personages in deze roman geen personificaties zijn van menselijke deugden: ‘Al de karakters zijn uit het misvormde dagelijksche leven genomen. Al de opgevoerde personen, gewone en zwakke menschen of kleingeestige en laffe misdadigen. Nergens rusten wij met welgevallen op een schoon beeld van menschelijke voortreffelijkheid, nergens vinden wij een heerlijk toonbeeld ter navolging voorgesteld, waarbij wij, in voor- of tegenspoed, ons beklagen, zoo groot niet te zijn; nergens kunnen wij ons in het zoete denkbeeld verheugen, dat zulke edele wezens, in Gods aardsche schepping, zich aan het rijk der deugd en schoonheid toewijden.’ (Vriend 1833: 9-10) De personages uit Robidé van der Aa's Losse bladen uit het grote levensboek zijn evenmin toonbeelden van menselijke deugd. Daarnaast ontbreekt in zijn verhalen een levensbeschouwelijke grondslag die aan de gebeurtenissen een diepere betekenis verleent. ‘Indien men door voorbeelden de wetten van de zedelijkheid wil bevestigen,’ schrijft Drost, ‘dan moeten die voorbeelden treffen, roeren en overtuigen; het slot moet den verhaler regt geven, om zich een' blijvenden en onvermengden indruk te kunnen beloven’ (Vriend 1833: 856). In het verhaal ‘Minette Gantois, of trouw tot in den dood’, bijvoorbeeld, slaagt Van der Aa er niet in, bij zijn lezers zo'n blijvende en onvermengde indruk achter te laten, doordat hij ‘den losbandigen jongeling en het ligtzinnige meisje de slagtoffers der schandelijkste schurkenstreken’ (Vriend 1833: 851) laat worden, en zo de morele les die er uit het verhaal te leren zou zijn, ontkracht. Een soortgelijke fout maakt hij in het verhaal ‘Truitje, of die sta zie toe niet te vallen’. Hierin ontmoet de verteller het aan lager wal geraakte dienstmeisje Truitje, dat uit haar betrekking is weggejaagd nadat ze zwanger is geraakt door haar relatie met de zoon des huizes. Drosts grootste bezwaar betreft opnieuw de gelukkige afloop, als Truitje en haar minnaar dankzij bemiddeling van de verteller op eerzame wijze in de echt worden verbonden. Hierdoor wordt de tragiek van het verhaal - Truitjes armoede die het gevolg is van haar zedelijke ondergang - teniet gedaan en verliest de morele boodschap zijn waarde. Want waarom zou een mens niet zondigen, wanneer er aan het eind van ieder verhaal een deus ex machina wacht die alles wat scheefgelopen is, weer recht kan zetten? Niet alleen de gebeurtenissen in een verhaal, maar ook de beschrijvingen moeten door de achterliggende idee gemotiveerd worden. Dit geldt met name voor beschrijvingen van taferelen die het gevoel voor betamelijkheid van de lezer zouden kunnen kwetsen, zoals dat bij de beschrijving van de achterbuurt in ‘Truitje’ het geval is. Zoals we hierna, in de paragraaf over realisme, zullen zien, heeft Drost geen bezwaar tegen weergave van de minder aangename kanten van het menselijk bestaan. Het gaat er echter om, op welke wijze dit gebeurt: ‘ongetwijfeld wordt de hoogste kunst tot zulk een tafereel vereischt, die | |
[pagina 35]
| |
schets te beproeven, is een onbegrijpelijk groot waagstuk; dergelijke expositie moet noodzakelijk gemotiveerd zijn, de lezer moet overtuigd wezen, dat die beschrijving in het plan des schrijvers onvermijdelijk was: dat hij er zich niet van ontslaan kon. Indien de Heer VAN DER AA de bewoners dier afzigtelijke wijk geschetst had, om de situatie van eene of meerdere zijner opgevoerde personen uit te doen komen, er zou veel vernuft en kieschheid vereischt zijn, om in die voorstelling te slagen en in het bijwerk den schrijver te doen bewonderen, maar er was niet aan te wanhopen. SCHILLER zegt [...] met regt: Ein grosser Kopf und ein edler Geist wird selbst das Gemeine zu adeln wissen, und zwar dadurch, dass er es an etwas Geistiges anknupft und eine grosse Seite daran entdeckt.’ (Vriend 1833: 853) |
|