'De eer des Vaderlands gebiedt, dat men streng zij'
(2004)–Aernout Drost– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 29]
| |
Deel 2
| |
[pagina 30]
| |
normen waaraan de dichterlijke verbeelding moet voldoen om niet “teugelloos” te worden en “ijdele luchtgestalten” te creëren.’ (Johannes 1992: 98) De taal van de dichter onderscheidt zich van die van wetenschapsman of redenaar door de eigenschappen gevoel en verbeelding. Vooral onder invloed van Bilderdijk zal rond 1820 het belang van het gevoel steeds meer voorop gesteld worden, ten koste van de verbeeldingskracht, het nuchtere oordeel en het gezonde verstand. | |
2.1.2 Het standaardbetoog in de kritieken van DrostIn de kritieken die Drost in de jaren 1833 en 1834 aan De Vriend des Vaderlands en De Muzen leverde, vinden we sporen terug van het door Bilderdijk in de richting van het gevoel omgebogen standaardbetoog. Enerzijds wordt het dichterschap hier namelijk voorgesteld als een ‘ingeboren gloed’, een ‘vuur dat blaakt’; anderzijds wordt deze voorstelling ontkracht (en dus: in balans gebracht) door de beklemtoning van de ethisch-didactische functie die literatuur volgens Drost zou moeten vervullen. Typerend voor de voorstelling van het dichterschap als hartstocht, drift of innerlijke noodzaak is Nicolaas Beets' gedicht ‘De Rijmelaar’ uit de Leidse studentenalmanak. Drost heeft dit gedicht, dat aanvankelijk anoniem verscheen, maar door Beets later in het eerste deel van zijn verzamelde gedichten is geëigend, integraal overgenomen aan het slot van zijn gedramatiseerde bespreking van de jaarboekjes voor 1834. Door deze strategische positie aan het eind van de recensie fungeert het als een samenvatting van het voorafgaande: een aanval op de middelmatige en prullige rijmelarij waar ook de student Karel ter W., het alter ego van Drost als criticus, voortdurend tegen heeft gefulmineerd. Zoals het gezang van de nachtegaal verschilt van het gekrijs van de meeuw en het krassen van de raven, heet het in de eerste strofe van het gedicht, zo verschilt ook de ... Bard,
Wiens hart
Zich-zelv' verplicht
Tot zang en dicht,
Van hem, die ook poëet
Zich heet;
Maar van gevoel noch geestkracht weet,
En enkel regels smeedt
En kneedt...
(Vriend 1834: 307)
Zowel de anonieme dichter (Beets) als Drost, die ‘De Rijmelaar’ met instemming overneemt, verraden hier de invloed van Willem Bilderdijk, die in De kunst der Poëzy (1809) en andere poëticale gedichten herhaaldelijk het ras der ‘waanpoëeten’ over de | |
[pagina 31]
| |
hekel heeft gehaald.Ga naar voetnoot22 Waarschijnlijk moeten we ons bij het beeld van deze ware dichter dan ook iemand voorstellen zoals Bilderdijk, wiens verzen volgens Drost uitblinken door ‘fiksche denkbeelden, die den echten Nederlander kenmerken, mannelijke taal en gespierde verzen [...] vereenigd met de uitdrukking van warme zucht voor het koninklijk stamhuis, van godsdienstige erkentelijkheid, van dichterlijke verrukking’ (Vriend 1834: 851). Een echte Bard zal nooit middelmatige verzen uit zijn pen laten vloeien. Zijn poëzie wordt daarentegen gekenmerkt door ‘vernuft, gevoel, levendige uitdrukking, naïviteit’ (Vriend 1833: 26) en andere eigenschappen die de ware literatuur boven het middelmatige doen uitstijgen.
Drosts voorstelling van het dichterschap als hartstocht en innerlijke noodzaak vindt een tegenwicht in zijn overtuiging dat literatuur moet dienen tot lering en zedelijke vervolmaking van de lezer. Dit idee omtrent de functie van literatuur wordt in de kritieken niet expliciet vermeld, maar valt af te leiden uit de eisen die Drost aan de door hem besproken boeken stelt. De meeste eisen die Drost aan een literair werk of aan de schrijver ervan stelt, kunnen worden opgesomd met het ene woord ‘kiesheid’. Het woordenboek beschrijft ‘kiesheid’ als: fijne gevoeligheid op het gebied van kunst en smaak; angstvallig-fijne, bescheiden, anderen ontziende gevoeligheid in aangelegenheden van zedelijkheid; betamelijkheid en welvoeglijkheid; wellevendheid, beleefdheid, goede manieren; zedelijk en maatschappelijk fatsoen; met fijne, omzichtige, alles wat kwetsen kan vermijdende tact; zedigheid, ingetogenheid; in overdrachtelijke zin: keurige of kieskeurige verzorgdheid (bijvoorbeeld ‘zuiverheid en kiesheid van taal’).Ga naar voetnoot23 Vrijwel al deze aspecten van het begrip ‘kiesheid’ komen in Drosts kritieken aan bod. Drost vermeldt meestal niet op welke gronden hij een bepaalde voorstelling of uitdrukkingswijze als onkies beschouwt. De kiesheidsnorm krijgt hierdoor een subjectief karakter. Anderzijds lijkt hij vaak te appelleren aan een normstelsel waarvan hij aanneemt dat het door de meeste van zijn lezers wordt gedeeld en dat om die reden niet nader uiteengezet hoeft te worden.Ga naar voetnoot24 De kiesheidsnorm zou dan intersubjectief zijn, dat wil | |
[pagina 32]
| |
zeggen: gebaseerd op gemeenschappelijke waarden.Ga naar voetnoot25 Een derde mogelijkheid is, dat Drost meende dat bepaalde kiesheidsnormen intersubjectief zouden moeten zijn, terwijl dit in werkelijkheid niet zo was. Het feit dat er zoveel lectuur verscheen die Drost om uiteenlopende redenen kwetsend achtte voor het kiesheidsgevoel van de lezer, maar waar blijkbaar toch veel vraag naar bestond, lijkt erop te wijzen dat Drost terugverlangde naar een waardenstelsel dat in de hem omringende wereld aardig begon te verwateren. Voortdurend toont Drost zijn bezorgdheid over zaken van nationaal belang: de stroom almanakken die in het vaderland op gang gekomen is, de vaderlandse graveerkunst, de vaderlandse literaire kritiek en de vaderlandse literatuur, die onder de maat blijft en ook nog eens verdrongen dreigt te worden door vertalingen van buitenlandse trivialia. Het Nederlandse volkskarakter wordt verheerlijkt in zijn bespreking van Van Lenneps De Pleegzoon, een roman die zich afspeelt in het roemrijke verleden van Nederlands Gouden Eeuw. Vanwege het grote belang dat hij hecht aan het naleven van de kiesheid, ook in de literatuur, maakt Drost in dit verband eerder een conservatieve dan een vooruitstrevende indruk. Zijn voorstelling van het dichterschap als passie weerhoudt hem er evenwel van, alle teksten met een moraliserende of didactische strekking tot het terrein van de literatuur te rekenen. Dat blijkt bijvoorbeeld uit zijn strenge afwijzing van de zogenaamde ‘Apologieën der Voorzienigheid’, waarin de personages vervelende lange zedepreken afsteken ‘als of de schrijver zich voorgesteld hebbe niet een kunstwerk dat aan Poëzij grenst, maar een nuttig volks- of kinderboekje te schrijven’ (Vriend 1833: 589). |
|