'De eer des Vaderlands gebiedt, dat men streng zij'
(2004)–Aernout Drost– Auteursrechtelijk beschermd1.4 Verantwoording van het corpusMede in het licht van de betekenis die Potgieter enkele jaren later, als redacteur van De Gids, zou krijgen voor de ontwikkeling van de Nederlandse literatuur in het algemeen en de literaire kritiek in het bijzonder, is het goed om het kleine corpus recensies dat Drost zelf heeft nagelaten, wat nader te beschouwen.Ga naar voetnoot14 Wat waren Drosts opvattingen over, bijvoorbeeld, aard en functie van literatuur, over de strijd tussen de ‘verdorven’ Franse en de ‘zweverige’ Duitse Romantiek en over de rol van de kritiek bij de ontwikkeling van de vaderlandse letteren? | |
[pagina 22]
| |
Bij het beantwoorden van deze vragen doet zich onmiddellijk het probleem voor dat Drost en zijn vrienden Potgieter, J.P. Heije en R.C. Bakhuizen van den Brink de boekbesprekingen die zij in de jaren 1832-1835 voor de tijdschriften De Vriend des Vaderlands en De Muzen schreven, meestal anoniem of onder een schuilnaam lieten verschijnen. De bentgenoten waren er namelijk van overtuigd dat een criticus in een klein land als Nederland alleen zó een eerlijk en onafhankelijk oordeel kon geven. In haar proefschrift over Drost uit 1918 heeft J.M. de Waal een eerste poging gedaan vast te stellen welke literaire kritieken uit De Vriend des Vaderlands en De Muzen aan Drost kunnen worden toegeschreven. Aan het einde van hoofdstuk II van haar proefschrift, dat gewijd is aan Drosts kritische activiteit, verantwoordt ze de door haar gevolgde methode aldus: ‘Om tot het auteurschap te besluiten, moeten wij dus gebruik maken, als het kan van aanwijzingen uit de brieven, en dan is de oplossing zeer gemakkelijk. Verder moeten wij ons behelpen met in- en uitwendige kenmerken: oordeelvellingen, die wij ook elders vonden, b.v. in de brieven, uitspraken, die aansluiten bij vroeger geplaatste meeningen, aanhalingen van lievelingsschrijvers, het gebruik van eenzelfde motto, een bekende woordenkeus. Maar elk van deze kenmerken op zichzelf en zelfs enkele namen bewijzen soms nog niets zekers voor het auteurschap: immers wij weten uit de correspondentie, dat de beoordeelingen dikwijls de vrucht waren van een gedachte-wisseling tusschen de vrienden: Potgieter, Bakhuizen, Heye en Drost. Gewoonlijk waren zij het in hoofdzaak ten opzichte van de letterkunde eens. Voorbeelden hiervan te over: de beoordeeling van Galama schreef Potgieter na uitvoerige besprekingen met “de club”, de fouten in de vertaling van de Alhambra, door Drost opgemerkt, keurde Potgieter eveneens af. Dit alles in aanmerking nemende, moesten wij weleens besluiten aan Drost het auteurschap toe te kennen, door het “ik en weet niet wat”, dat ten slotte bij alle schijnbare gelijkheid het eigendom is van iedere persoonlijkheid.’ (De Waal 1918b: 86) In het als bijlage bij haar proefschrift opgenomen overzicht van alle door haar aan Drost toegeschreven kritieken, vermeldt De Waal het nummer van de door haar in datzelfde jaar in TNTL gepubliceerde brieven van Drost, Heije en Potgieter waarop ze zich voor haar toeschrijving meent te kunnen baseren; of ze markeert een kritiek met een kruisje, wat aangeeft dat deze tekst om stilistische of inhoudelijke redenen aan Drost wordt toegekend. Maar een verdere verantwoording wordt niet gegeven.
Het viel te verwachten dat een toeschrijving op basis van het ‘“ik en weet niet wat”’ op kritiek zou stuiten en deze bleef dan ook niet uit. Kamphuis schrijft in de inleiding tot Drosts Schetsen en Verhalen dat een nader onderzoek ‘nog wel enige correcties in haar [De Waals] resultaten [zou] kunnen aanbrengen’ (Drost 1953: 21). Hij merkt terecht op, dat het noodzakelijk is eerst het corpus van Drosts kritische teksten nauwkeurig bijeen te zoeken, voordat men zich een beeld kan vormen van zijn kritische werkzaamheid. De | |
[pagina 23]
| |
correspondentie tussen Drost, Heije en Potgieter biedt daartoe volgens Kamphuis nog enkele aanknopingspunten, die niet allemaal door De Waal zijn gebruikt.Ga naar voetnoot15 Wanneer we het corpus van Drosts kritieken opnieuw willen vaststellen, loont het de moeite om eerst eens te kijken naar de beperkingen die De Waal zichzelf heeft opgelegd. Zo laat zij het begin van Drosts medewerking aan De Vriend samenvallen met de eerste bewaard gebleven brieven tussen Drost en Heije en met Drosts kennismaking met Van der Chijs. ‘Een familiekring, waar hij welkom was, althans de laatste maanden van zijn verblijf in Leiden, was het gezin van van der Chijs,’ schrijft zij in het biografische eerste hoofdstuk van haar proefschrift (De Waal 1918b: 16-17). ‘Heye kende hem en had Drost voorgesteld, die erg tevreden blijkt over de kennismaking: in een brief aan Heye prijst hij de prettige, gemoedelijke sfeer van dit gezin. Natuurlijk gaat de jonge theoloog ook al gauw bijdragen tot het mengelwerk van den Vriend des Vaderlands.’ De Waal suggereert hier dat Drost pas na de kennismaking met Van der Chijs aan De Vriend ging meewerken. Nauwkeurige lezing van de correspondentie levert echter een ander beeld op. Op 13 februari schreef Drost aan Heije dat hij ‘wat nader’ had kennis gemaakt met Van der Chijs: ‘Hij bevalt mij zeer goed, ook zijne gade komt mij voor een lief vrouwtje te zijn, beide schijnen mij zulke gelukkige menschen en deze enkele bijzonderheid doet mij reeds hooge belangstelling voor hen opvatten.’ (De Waal 1918a: 90-91) In dezelfde brief vermeldt Drost ook, dat hij ‘op verzoek van Van der Chijs’ (De Waal 1918a: 91) een aankondiging heeft geschreven over de studentenalmanak van de Leidse universiteit. Maar het is niet waar dat Drost pas, zoals De Waal het doet voorkomen, na deze nadere kennismaking met Van der Chijs, en op diens uitnodiging, bijdragen aan De Vriend is gaan leveren. Dit blijkt uit een passage uit een eerdere brief van Drost aan Heije, gedateerd 4 december 1832: ‘Zekere droevige lusteloosheid belette mij nog altijd de recensie der Schijndoode af te werken: ligt echter, dat ik om mijn belofte gestand te doen, dezelve hierbij nog in zal sluiten. Slechts spijt het mij den armen schrijver den nieuwjaarsdag er door te verbitteren, want veel goeds en loffelijks kan er in waarheid niet van gezegd worden. Dus kon het mogelijk zijn tot Januari te wachten als dan zal ik gereedelijk elke maand een recensie geven en mag van der Chijs mijn naam weten, indien het tenminste met mijn examen gelukkig afloopt.’ (De Waal 1918a: 89) Het was dus niet Van der Chijs die Drost bij De Vriend betrok, maar Heije, de officieuze redacteur van het Mengelwerk. Verschillende aspecten van de toon van deze passage roepen de vraag op of de recensie van De Schijndoode van Michiel Adriaan wel Drosts eerste kritische bijdrage aan De Vriend was. Eén daarvan is Drosts zelfbewuste optreden als een criticus die niet schroomt om een streng oordeel te vellen: ‘veel goeds en loffelijks kan er in waarheid niet van gezegd worden’. Drost is in zijn bespreking van De Schijndoode niet mals met zijn kritiek, en de opmerking van De Waal: ‘'t Is een aarzelende | |
[pagina 24]
| |
schrede op het nieuwe pad: natuurlijk trachtte hij als nieuweling zich te schikken naar de omgeving’ (De Waal 1918b: 51-52), is dan ook niet terecht. De Waals intentie om het begin van Drosts kritische activiteit te laten samenvallen met het begin van de overgeleverde correspondentie lijkt dus enigszins willekeurig. Natuurlijk beroept De Waal zich zelf ook op andere indicatoren, specifiek het dubieuze ‘ik en weet niet wat’. Nijpender dan de vraag, waarom ze sommige teksten op grond van dit criterium we aan Drost heeft toegeschreven, is de vraag waarom ze andere teksten heeft uitgesloten. Waarom zou, bijvoorbeeld, de aankondiging van De kracht der Christelijke Godsdienst in Karakterschetsen uit de Nederlandsche Geschiedenis in De Vriend van 1834 (blz 169-172) niet van Drost kunnen zijn?Ga naar voetnoot16 Het is ook heel goed denkbaar dat het stukje ‘De Engelsche letterkundigen’ in De Vriend van 1834 (blz. 289-290) van Drost afkomstig is; het stuk behelst namelijk niet meer dan de vertaling van een fragment uit Cunninghams Biographical and Critical History of the British Literature, waar Drost in De Muzen een tweedelige studie aan zal wijden. Drost ondertekende zijn bijdragen aan De Vriend soms met de initialen P.X.; in een brief aan Potgieter van begin december 1833 schreef hij: ‘Ronduit zeide ik gisteren onzen vriend, dat het zeer goed was, dat mijn P.X. niet onder de recensie van Van der Hoop stond en ik met geest noch vorm van zijn dichtstukken mij kon vereenigen’ (De Waal 1918a: 114) Deze initialen staan ook onder het stukje ‘De vestiging van het Christendom in ons Vaderland’ in De Vriend van 1833 (blz. 801) waarvan Potgieter in zijn brief van ca. 15 november een afschrift vraagt (De Waal 1918a: 112) en dat Drost hem op 16 november inderdaad toestuurt. Omdat dit stuk geen literaire kritiek is, wordt het hier evenwel niet opgenomen. Ook met betrekking tot Drosts laatste bijdragen aan De Vriend legt De Waal zich te veel beperkingen op. Na de oprichting van De Muzen volgt zij hem namelijk naar dat tijdschrift, waarbij De Vriend des Vaderlands uit het zicht verdwijnt. Maar Drost schreef in zijn laatste brief aan Potgieter, op 16 oktober 1834: ‘De Vriend kan zich niet over mij beklagen zoolang hij nog recensiën van mijne hand en portefeuille heeft’ (De Waal 1918a: 151) Het is dus mogelijk dat er zelfs ná Drosts dood op 5 november 1834 nog stukken van hem in De Vriend zijn geplaatst. Een fascinerende gedachte, vooral als we in overweging nemen dat De Waal (1918b: 58) schrijft: ‘De Vriend des Vaderlands had zich | |
[pagina 25]
| |
inderdaad nooit te beklagen over Drost: zijn beste critisch werk bevatten niet de Muzen, zooals men zou verwachten, maar de jaargang 1834 van den Vriend. Begrijpelijk, als we bedenken, dat zijn gestel vanaf het vooijaar van '34 - en De Muzen verschenen 1 September van datzelfde jaar - ondermijnd was. De beoordeelingen uit dezen tijd zijn critisch het meest doorwerkt en zelfstandig. Hij is een persoonlijkheid geworden, die weet, dat men naar hem luistert en zijn eigen geluid gaarne hoort.’
Ten aanzien van het auteurschap van twee kritieken hebben we sinds De Waal in 1918 haar proefschrift verdedigde, inmiddels meer duidelijkheid gekregen. Zo besteedt Garmt Stuiveling in het tweede deel van zijn opstel ‘Voetstappen van de Vaderlandse Romantiek’ (Stuiveling 1967: 172-186) uitvoerig aandacht aan de verwarring over het auteurschap van de bespreking van Van Lenneps Pleegzoon in De Vriend. Potgieter kent de tekst in zijn Leven van R.C. Bakhuizen van den Brink met grote stelligheid aan Drost toe. Toch noemen veel literatuurhandboeken N.G. van Kampen als de schrijver van het stuk. Stuiveling herleidt dit misverstand naar een onjuiste interpretatie die De Waal in haar proefschrift geeft van een passage uit de correspondentie tussen Drost en Potgieter. Vervolgens toont hij aan dat de recensie van Van Kampen waar Drost zich in die passage zo aan ergert, niet in De Vriend des Vaderlands was verschenen, maar in De Vaderlandsche Letteroefeningen van oktober 1833. Potgieter had dus gelijk toen hij de bespreking van Van Lenneps Pleegzoon in De Vriend aan Drost toeschreef.Ga naar voetnoot17 Die constatering is niet zonder betekenis, omdat deze kritiek een belangrijke ontwikkelingsfase in geschiedenis van de Nederlandse romankunst markeert (zie paragraaf 2.2). Sinds het verschijnen van De Waals proefschrift zijn de door haar op grond van stijl of inhoud (‘het “ik en weet niet wat”’) aan Drost toegeschreven kritieken ten onrechte een soort Drost-canon gaan vormen. Hoe gevaarlijk dit is, blijkt uit de vergaande conclusies die soms verbonden worden aan toeschrijvingen die op z'n minst discutabel zijn. Dit geldt bijvoorbeeld voor de bespreking van het Nederlandsch Magazijn van Romans en Verhalen. Deze is door De Waal aan Drost toegeschreven, maar zou volgens Kamphuis níet van Drost zijn. Immers, in de tekst staat: ‘Recensent is geen Amsterdammer.’Ga naar voetnoot18 | |
[pagina 26]
| |
Ondanks de twijfel die door een dergelijke mededeling zou moeten worden gezaaid, hecht zowel De Waal als Thomassen grote betekenis aan het citaat van Goethe waarmee de recensie wordt afgesloten: ‘Ein jedes Kunstwerk, wenn es gut ist, wird moralische Folgen haben, aber moralische Zwecke von dem Kunstler fordern, heisst ihm sein Handwerk verderben.’ Volgens De Waal (1918b: 62) duidde het hier bij monde van Goethe verwoorde inzicht ‘voor Drost's persoonlijkheid geestelijken groei en volwassenzijn’. En Thomassen (1977: 72) concludeert op grond van dit citaat: ‘Objectiviteit is voor Drost een van [de] basisvereisten om tot een goed kunstwerk te komen. En een goed kunstwerk houdt automatisch in dat de lezer er wat van opsteekt, waarbij dat “opsteken” verre verwijderd is van “nuttige lesjes te slikken krijgen”.’ Niet alleen de bespreking van het Nederlandsch Magazijn van Romans en Verhalen, maar vooral ook de Withuys-kritiek vervult in veel publicaties over Drosts kritische activiteit een belangrijke rol. Zo schrijft De Waal (1918b: 76): ‘Hiermee [de korte verklaring die als inleiding tot De Muzen dient] is tegelijk de hoofdtaak van de Muzen aangegeven: de critiek en dus de hoofdleider, de criticus: Drost. Van zijn hand is dan ook ongetwijfeld het eigenlijke programma van het nieuwe tijdschrift. Dit is ingeschoven als motiveering van de gestrengheid, waarmee Withuys' gedichten behandeld zijn.’ G.J. Johannes, die deze kritiek als uitgangspunt heeft genomen voor zijn artikel ‘Een romantisch manifest? Het verbeeldingsbegrip in een recensie uit het tijdschrift De Muzen', stelt dat het hier gaat om ‘een anoniem verschenen maar gewoonlijk aan de jonge Aarnout Drost toegeschreven bespreking van C.G. Withuys’ Gedichten' (Johannes 1991: 289). In een noot voegt hij hieraan toe: ‘Men baseert zijn mening over het auteurschap waarschijnlijk veelal op de dissertatie van J.M. de Waal [...]. De Waal zelf maakte echter het voorbehoud dat het artikel behoort tot de bijdragen die door haar “om stijl of inhoud aan Drost toegeschreven zijn”. Concrete gegevens waaruit het auteurschap zou blijken, zijn mij met bekend, maar de toeschrijving is zeer plausibel. Ik dank drs. G. Kamphuis, die mij in een brief bevestigde dat ook hij nog steeds Drost ziet als meest waarschijnlijke auteur.’ (Johannes 1991: 289) Kort voor het ter perse gaan van dit boek attendeerde Kees Thomassen mij erop dat niet Drost, maar Heije de auteur van dit stuk moet zijn geweest.Ga naar voetnoot19 De Waals toeschrijving is ook volgens Thomassen een eigen leven gaan leiden. Twee observaties pleiten naar zijn mening tégen de gedachte dat Drost de auteur zou zijn. Ten eerste was Drost in de maanden voorafgaand aan het verschijnen van De Muzen al ernstig ziek en was Heije degene die bij de totstandkoming van het tijdschrift de leiding had; dus ligt het voor de hand dat hij ook verantwoordelijk was voor de beginselverklaring van het blad. Ten tweede blijkt volgens Thomassen bij nadere beschouwing dat de kwaliteit van de Withuys-kritiek helemaal niet zo bijzonder was als De Waal het deed voorkomen. De ronkende stijl en de onevenwichtige opbouw zouden eerder kenmerkend zijn voor | |
[pagina 27]
| |
Heije's kritische arbeid dan voor die van Drost. Ten slotte heeft Thomassen een concrete aanwijzing gevonden die zijn assumptie dat niet Drost, maar Heije de voornaamste auteur van de Withuys-kritiek moet zijn geweest, ondersteunt. In een niet voor de handel bestemde levensschets van de Rotterdamse dichter Adrianus Bogaers, geschreven door diens schoonzoon J.G. Gleichman, bleek namelijk een sinds de voltooiing van dat boek verloren gegane brief te zijn opgenomen waarin Withuys zélf Heije als auteur van de kritiek in De Muzen aanwees. Daarmee lijkt Thomassen het raadsel rond het auteurschap van de programmatische Withuys-kritiek voorgoed te hebben opgelost.
Het voorbeeld van de Withuys-kritiek laat zien dat er een reëel gevaar bestaat dat het beeld dat we van Drost hebben, gedicteerd wordt door ideeën uit kritieken, waarvan niet zeker is dat ze inderdaad door Drost zijn geschreven. Tegelijkertijd is het mogelijk dat enkele meer of minder belangrijke teksten van Drost aan onze aandacht ontsnappen. De archieven van de Maatschappij van Weldadigheid, die bewaard worden in het Rijksarchief van de Provincie Drenthe in Assen (inventarisnummer 0186), die over het algemeen een schat aan gegevens opleveren met betrekking tot de zakelijke kanten van De Vriend des Vaderlands, bieden hier geen uitsluitsel. De correspondentie van Van der Chijs (map 957), die van Ciriaci, de Secretaris van de Permanente Commissie (map 958), noch de indices op de ingekomen en uitgaande stukken van 1834 (map 931) en 1835 (map 932) leveren nieuwe gegevens op. Om verdere beeldvervalsing tegen te gaan, zijn in deze editie de twijfelgevallen niet temidden van de andere teksten opgenomen, maar achterin, in een bijlage. Het is mogelijk dat De Waals Fingerspitzen-gefühl haar niet heeft bedrogen. Hoewel de meeste van haar toekenningen plausibel lijken, zie ik geen mogelijkheid ze met wetenschappelijk verantwoorde argumenten te onderbouwen. Verder moet steeds in overweging worden gehouden, dat de lijst van De Waal nog onvolledig is. Door de teksten, zij het in een bijlage, toch aan te bieden, blijft het in ieder geval mogelijk om de studies van De Waal, Kamphuis, Thomassen, Van der Wiel en anderen te volgen. In de inleiding tot de kritieken zijn de twijfelgevallen doelbewust niet betrokken; ze beïnvloeden het hier geschetste beeld van Drosts kritisch karakter dus niet. Misschien kan deze schets in combinatie met een grondige stilistische analyse van Drosts kritieken ertoe bijdragen Drosts auteurschap van die twijfelgevallen te beoordelen. |
|