'De eer des Vaderlands gebiedt, dat men streng zij'
(2004)–Aernout Drost– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 19]
| |
1.3 De MuzenWaarschijnlijk namen Drost en Heije samen het initiatief tot de oprichting van De Muzen. Nederlandsch Tijdschrift voor de beschaafde en letterkundige wereld. In het voorwoord presenteert de redactie zich als ‘de Verzamelaars’; deze redactie bestond uit J.P. Heije (hoofdredacteur en zakelijk leider), Aarnout Drost (redacteur) en Potgieter en Bakhuizen van den Brink (vaste medewerkers). In de praktijk kwam het erop neer dat de ‘Verzamelaars’ ruim tachtig procent van de inhoud voor hun rekening namen. De dood van Drost betekende vooral voor Heije als hoofdredacteur een gevoelig verlies; de leiding van het tijdschrift kwam nu helemaal op zijn schouders terecht. Het was de bedoeling dat De Muzen elke maand zou verschijnen; elke jaargang moest bestaan uit twee boekdelen van ieder zes nummers. Uiteindelijk is er slechts één boekdeel verschenen, waarin de nummers van september 1834 tot en met februari 1835 werden gebundeld. Behalve Heije's moeilijkheden om iedere keer weer zes vellen (96 pagina's) vol te krijgen, droegen ook financiële problemen aan de ondergang van het tijdschrift bij. Het blad kende maar ongeveer tachtig intekenaren (terwijl De Vaderlandsche Letteroefeningen wel 1400 abonnees had). Uitgever Westerman deed weinig moeite om zijn product te verkopen, en advertentie-inkomsten had De Muzen ook niet (Thomassen 1977: 96 en verder). De Waal (1918b: 75-76) verklaart het verdwijnen van De Muzen niet alleen op grond van financiële, maar ook inhoudelijke factoren: ‘Welk tijdschrift kon concurreeren tegen het aantal inteekenaren en nog meer, tegen de algemeene instemming, waarop de Vaderlandsche Letteroefeningen, de Vriend des Vaderlands, het Letterlievend Maandschrift en dergelijke, achterlijke, maar tevredenheid-wekkende, middelmatige, maar licht-begrijpelijke tijdschriften konden roemen? Menigeen zal niet de voortvarendheid en diep-degelijkheid van de voortuitstrevende vrienden hebben kunnen apprecieeren, maar wel geklaagd hebben over de diepzinnigheid en het weinig-boeiende van bijdragen als van Bakhuizen, Potgieter en Drost zelf.’
De ‘Verzamelaars’ laten het eerste nummer van De Muzen voorafgaan door een korte inleiding, waarin zij beweren dat er in Nederland een ‘wezenlijke behoefte bestaat aan een billijk en onpartijdig, van wijsgeerig-aesthetische beginselen uitgaand Tijdschrift, hetwelk een beoordeelend overzigt oplevert van In- en Uitheemsche Voortbrengselen van Letterkunde en schoone Kunsten’. Tot een formulering van de redactionele uitgangspunten komt het in deze inleiding nog niet: ‘de juistheid van dat oordeel, het gepaste dier keuze moge blijken, uit hetgeen wij onzen landgenooten aanbieden.’ De eigenlijke beginselverklaring van De Muzen is vervat in een bespreking van de Gedichten van C.G. Withuys.Ga naar voetnoot13 Deze tekst bestaat namelijk uit drie gedeelten, waarvan alleen het middelste deel een bespreking van de dichtbundel van Withuys vormt. Het eerste deel is een algemene beschouwing over de eigenschappen die een dichter moet | |
[pagina 20]
| |
hebben; het laatste deel bevat een aantal algemene opmerkingen over de taak van de literaire kritiek. In dit laatste gedeelte schrijft de recensent, die ondertekent met het pseudoniem Crito: ‘Er is een flaauwe, droomerige geest in onze letterkunde ingeslopen. Sommigen schrijven verzen, romans, verhalen, en de hemel weet wat al meer, en elk waant zijn' uil een valk te zijn; anderen lezen verzen, romans en verhalen zonder oordeel, zonder kennis, zonder smaak, en vinden behagen in alles wat slechts eenigzins den onverzadelijken leeshonger stilt. Onze recenseerende tijdschriften beoordeelen met eene pen door luim, partijgeest of hartstogt bestierd; beschimpen hunne vijanden en vleijen hunne vrienden; maar leveren niets waardoor de smaak van het publiek veredeld en deszelfs oordeel verhelderd kan worden, of hetgeen aan dichters en schrijvers de bronnen hunner gebreken aantoont.’ Hoe kan een criticus volgens Crito aan deze doelstelling beantwoorden? Allereerst is het belangrijk dat hij zijn aandacht bepaalt bij het werk van de echt belangrijke schrijvers en de mindere goden, zolang ze niet te veel pretenties hebben, buiten beschouwing laat. Met ‘onwankelbare onpartijdigheid’ moet hij vervolgens proberen om de schoonheden en de gebreken in het werk van deze belangrijke dichters en schrijvers aan te wijzen en zijn oordeel met argumenten te onderbouwen: ‘Men moet het Publiek langzamerhand doen gevoelen, dat er geen schoonheid zonder waarheid, geen verhevenheid zonder inwendige kracht, geene bevalligheid zonder eenvoud bestaan kan.’ Verder moet de criticus proberen om het literaire gezichtsveld van zijn lezer te verruimen door ook aandacht te besteden aan buitenlandse literatuur. En tenslotte moet de criticus van ‘Inheemsche letterkundige voortbrengselen’ anoniem blijven: ‘In een zoo klein land als het onze, waar de meeste mannen van naam elkander persoonlijk kennen, is het onzes inziens, onmogelijk dat een tijdschrift onpartijdig blijve, hetwelk dit beginsel uit het oog verliest. Langzaam maar zeker verliest het deszelfs veerkracht en behoudt er slechts zooveel van, als noodig is, om de arme onbekende schrijvertjes, die het wagen durven de toongevers op zijde te streven, van den weg naar den tempel des roems, met kritische geeselslagen te verdrijven. Langzamerhand moet het gelijk worden aan het spinneweb, waar de brommende kever onbeschadigd doorbreekt, terwijl alleen de kleine vliegjes er in blijven hangen. Vreest ge het gevaar van mogelijke partijdigheid, hetwelk in naamlooze beoordeelingen ligt? Het wordt van zelf opgeheven door het helder en naauwkeurig uiteenzetten van de gronden op welke zulk eene beoordeeling rust. En waarlijk, goede lezer! gronden hebben meer gewigt dan een naam.’
In zijn artikel ‘Een romantisch manifest? Het verbeeldingsbegrip in een recensie uit het tijdschrift De Muzen’ wijst G.J. Johannes (1991: 291) op het programmatische karakter van de Withuys-kritiek: ‘De eigenlijke recensie is in feite nauwelijks meer dan een illustratie van de opvattingen over het dichterschap en over de kritiek, die elders in het artikel worden uiteengezet. Met de enigszins militante presentatie suggereert de recensent bovendien dat deze opvattingen nieuw zijn, of althans dat ze door anderen in het algemeen te weinig in het oog worden gehouden.’ Knuvelder (1973: 22) citeert de Withuys-kritiek waar hij het genie-begrip in de internationale Romantiek bespreekt, en legt een direct verband tussen de De Muzen en | |
[pagina 21]
| |
de gedachtenwereld van belangrijke romantische theoretici als F. Schlegel, Novalis, Coleridge, Wordsworth en Shelley. De vraag is echter in hoeverre de ideeën uit de Withuys-kritiek ‘romantisch’ genoemd kunnen worden. Johannes (1991: 296) wijst erop dat de typisch romantische begrippen ‘gevoel’ en ‘verbeelding’ in het eerste deel van de recensie inderdaad een belangrijke plaats innemen. Maar aan deze verbeelding wordt geen goddelijke, alles omvattende en alles doordringende kwaliteit toegekend, zoals dat bijvoorbeeld bij Novalis gebeurt. Nee, de verbeelding moet volgens de opsteller(s) van de Withuys-kritiek steeds getemperd worden door ‘oordeel’ en ‘goede smaak’. Dié opvatting, verklaart Johannes, komt niet overeen met de ideeën van de grote romantische theoretici, ‘maar veeleer [met] die van het 18e-eeuwse denken, gesystematiseerd door de filosofen, psychologen en esthetici der Verlichting’: ‘De “balans”-opvatting - verbeelding en gevoel tegenover oordeel en smaak - zal tientallen jaren tot het standaardrepertoire in verhandelingen, recensies en poëticale gedichten blijven behoren. Deze gedachtengang is het ook die we in de Muzen-recensie terugvinden, en niet een specifiek-romantisch verbeeldings-concept zoals door Knuvelder bedoeld.’ (Johannes 1991: 299) De opvattingen die in de beginselverklaring van De Muzen werden uitgedragen, waren dus verre van oorspronkelijk. Waarom dan toch die militante toon? In zijn poging om deze vraag te beantwoorden, bestempelt Johannes de Withuys-kritiek als een ‘anti-romantisch manifest’. Met dit pleidooi vóór het balansmodel in een tijd dat verbeelding en gevoel de overhand kregen ten koste van het gezonde oordeel en de goede smaak, wilde de redactie misschien aangeven dat zij weliswaar sympathie had voor het nieuwe en nog enigszins verdachte genre van de historische roman, maar niets ophad met het dweperige mysticisme van de Duitse, of - zo kunnen we eraan toevoegen - de woeste verbeeldingskracht van de Franse Romantiek. |
|