'De eer des Vaderlands gebiedt, dat men streng zij'
(2004)–Aernout Drost– Auteursrechtelijk beschermd1.2 De Vriend des VaderlandsWaarschijnlijk begon Drost in 1832 op verzoek van J.P. Heije mee te werken aan De Vriend des Vaderlands, een tijdschrift, ‘toegewijd aan den roem en de welvaart van Nederland en in het bijzonder aan de hulpbehoevenden in hetzelve’. De Vriend des Vaderlands was een uitgave ‘vanwege de Permanente Commissie van de Maatschappij van Weldadigheid’. Deze Maatschappij, opgericht in 1818, had tot doel ‘den toestand der armen en der lage volksklassen te verbeteren door hun arbeid, onderhoud en onderwijs te verschaffen en hen uit den toestand van verbastering op te beuren en tot eene hoogere beschaving, verlichting en werkdadigheid op te leiden’ (Beth 1915: 193-194). De manier waarop de Maatschappij deze nobele doelstelling wilde bereiken, was door stukken grond aan te kopen en deze in te richten als koloniën, waar arme lieden uit de grote steden te werk gesteld konden worden. Het was de bedoeling dat de koloniën na verloop van tijd in staat zouden zijn om zichzelf te bedruipen en zelfs winst te maken. Met de opbrengsten uit de koloniën zouden vervolgens weer nieuwe stukken grond aangekocht kunnen worden. Tegelijkertijd konden de kinderen uit deze arme gezinnen in de kolonie een vak leren, zodat ze later, als ze wat ouder waren, de kolonie konden verlaten en een betere kans hadden om het in de wereld daarbuiten op eigen kracht te redden. De donateurs van de Maatschappij werden aangemoedigd met de belofte dat, telkens wanneer er een bepaald bedrag bijeen was gebracht, hun dorp of hun stad een arm gezin naar de koloniën mocht sturen. Het plan leek simpel en doeltreffend. Dat het desondanks maar niet wilde lukken, kwam doordat sommige armen die naar de koloniën werden gestuurd, te ziek of te zwak waren om te kunnen werken. Hun aanwezigheid drukte zwaar op de financiën. (Thomassen 1977: 18) Het bestuur van de Maatschappij werd uitgeoefend door twee commissies: de Commissie van Weldadigheid (alle werkzaamheden) en de Commissie van Toevoorzicht (toezicht). De Commissie van Weldadigheid stond onder voorzitterschap van de Prins der Nederlanden en bestond verder uit twaalf leden, waarvan er jaarlijks twee tot assessor werden benoemd. De tweede assessor werd voorzitter van de afdeling Lopende Werkzaamheden en van de Permanente Commissie, belast met het dagelijks bestuur van | |||||||||
[pagina 15]
| |||||||||
de Maatschappij. Verder werd de Maatschappij op verschillende plaatsen vertegenwoordigd door subcommissies, die haar belangen behartigden, contributies van leden inden en met de Permanente Commissie in correspondentie waren. Onder auspiciën van de Permanente Commissie werd sinds 1 februari 1819 het maandblad De Star uitgegeven, gewijd aan nijverheid, welvaart en cultuur. Naast berichten over het reilen en zeilen van de Maatschappij bevatte De Star ook verhandelingen over praktische onderwerpen, letterkundige bijdragen en enig mengelwerk. De redactie van het tijdschrift berustte aanvankelijk bij de Secretaris van de Permanente Commissie, maar in februari 1826 werd er een redacteur van buitenaf aangetrokken die een vast honorarium zou ontvangen; deze post viel toe aan de Leidse numismaticus P.O. van der Chijs (cf. Thomassen 2003). Van der Chijs moest vóór de vijftiende van iedere maand voldoende kopij voor het nummer van de volgende maand inleveren bij de Secretaris van de Permanente Commissie, J.P. Ciriaci, zodat alle stukken vantevoren door de Commissie konden worden gekeurd. Het behoorde tot de taken van de Secretaris om ingezonden bijdragen door te sturen naar de redactie en met deze een briefwisseling te onderhouden. Verder moest hij erop toezien ‘dat alles, wat voor de Maatschappij geplaatst wordt, nauwkeurig worde overgenomen, en overigens, dat daarin niets worde opgenomen, wat met den geest van het tijdschrift of de bedoelingen der Kommissie strijdig kan zijn’ (Beth 1915: 199). Ook het contact met de uitgever verliep via de Secretaris. Met ingang van 1827 werd de titel van het tijdschrift veranderd in De Vriend des Vaderlands. Bij die gelegenheid verscheen er een ‘Berigt, wegens de uitgaaf van een nieuw tijdschrift onder den naam van De Vriend des Vaderlands’, waarin de volgende rubrieken werden aangekondigd:
Vanaf de achtste jaargang (1834) verdwijnt de rubriek ‘Vertalingen’ en wordt de tweede rubriek verdeeld in ‘Geschied- en Letterkundige verhandelingen, bijdragen van gemengden inhoud, dichtstukken enz.’ en ‘Landhuishoudkunde’ (Thomassen 1977: 36). Wat de letterkundige bijdragen betreft, was middelmatigheid bijna inherent aan de bijzondere verhouding tussen De Vriend des Vaderlands en de Maatschappij van Weldadigheid. Literatuur genoot in dit tijdschrift geen hoge prioriteit; de meeste ruimte | |||||||||
[pagina 16]
| |||||||||
werd ingenomen door nieuws van de Maatschappij, door verhandelingen over praktische onderwerpen en door stukken met een morele boodschap. Omdat De Vriend niet bestemd was voor een lezerspubliek met een specifiek literaire belangstelling werd er in boekbesprekingen meer aandacht besteed aan de morele of vaderlandslievende strekking van een boek dan aan de esthetische aspecten ervan. Daarnaast was het zaak alle leden van de Maatschappij te vriend te houden; de stukken die in De Vriend werden opgenomen, mochten in geen enkel opzicht aanstootgevend zijn. Deze voorzichtigheid maakte, volgens De Waal (1918b: 36-37), ‘de stijl van de vlakke en inhoudlooze recensies zóó onpersoonlijk [...] dat het werkelijk niet uit te maken is, of een en dezelfde medewerker alle aankondigingen voor zijn rekening nam of dat er meerderen aan het woord waren’. Toch deden zich ook vóór de medewerking van Drost en zijn vrienden aan het tijdschrift al incidenten voor die tekenend waren voor het conservatisme en de bemoeizucht van de Permanente Commissie. Zo verschenen er in het laatste nummer van 1829 twee besprekingen van de Muzen-Almanak voor 1830; in beide gevallen werd er een ongunstig oordeel geveld over een gedicht van J.W. Yntema. Yntema beklaagde zich hierover bij de Permanente Commissie die via Ciriaci, de Secretaris, Van der Chijs ter verantwoording riep. Deze antwoordde in een brief van 15 februari 1830 (ARD 0186-957-380): ‘Ten opzigte van de recensien van den Heer Yntema moet ik Uw E. melden dat beide de genoemde stukjes van beroemde dichters zijn: des verkiezende wil ik ze U.E. wel noemen, in de eerste recensie stonden omtrent het versje van den Heer Yntema harde woorden, welke ik veranderd heb in die: hij is beter prozaschrijver dan dichter omdat ik weet dat ZE de Letteroefeningen redigeert. Had ik iets tegen den man gehad, zoude ik voorzeker niet dus gehandeld hebben; - de tweede recensie heb ik in zijn geheel geplaatst, omdat dezelve moeyelijk van een gescheiden konde worden; overigens is het de eerste maal dat ik eene dubbele recensie geplaatst heb.’ De zaak was hiermee nog niet afgedaan; de Permanente Commissie, opnieuw in de persoon van Ciriaci, sommeerde Van der Chijs inderdaad de identiteit van de twee recensenten prijs te geven. Het bleek te gaan om C.P.E. Robidé van der Aa en F.P. Gisius Nanning, beiden, volgens Van der Chijs, ‘dichters, niet zonder roem onder onze landgenooten bekend’. Maar blijkbaar had Van der Chijs de schrik toch wel enigszins te pakken, want dezelfde brief van 10 maart 1830 (ARD 0186-957-380) liet hij vergezeld gaan van een ‘stukje van Tydeman, waarin ZHG indien het voor de Vriend goedgekeurd wordt, hoegenaamd geene veranderingen begeert. Ik meende daarom hetzelve eerst ter examinatie aan UwE. te moeten doen toekomen; het is tamelijk bijtend.’ Op 28 oktober 1832 legde Van der Chijs een gedicht aan Ciriaci en de Permanente Commissie ter beoordeling voor. De uitgever, J. van der Hey, had hem afgeraden het gedicht te plaatsen. Ciriaci liet hierop weten dat het vers inmiddels retour afzender was gestuurd, ‘met verzoek om van de plaatsing verschoond te blijven, ofschoon tevens aan de blijkbare bekwaamheden van ZE verdiende hulde is toegebragt. Het spijt mij wel, dat wij dit wezenlijk fraaije vers hebben moeten afwijzen; doch de gevoelens daarin voorgedragen zijn te stuitend en in strijd met de waarheid.’ (ARD 0186-958-96) Ruim een jaar later, op 24 augustus 1833, waarschuwde Ciriaci nogmaals: ‘Ik verzoek echter toch steeds te zullen bedenken dat de Maatschappij van Weldadigheid geen | |||||||||
[pagina 17]
| |||||||||
bizonder belijdenis hebbende alles moet vermijden dat andersdenkenden in het stuk der godsdienst aanstoot zou kunnen geven’. (ARD 0186-958-109) Opnieuw moest Van der Chijs aan de eisen van de Permanente Commissie gehoor geven. ‘Ik zal den gegeven wenk trachten optevolgen,’ beloofde hij, ‘hoewel mij het gemoed, bij het vernemen dan eens van dit, dan weder van wat anders, dikwerf vol schiet’. (ARD 0186-957-253)
Op 20 juli 1833 schreef Van der Chijs aan Ciriaci: ‘Wat dunkt U.E. thans van de Vriend? wordt er niet regt onpartijdig en degelijk in gerecenseerd?’ (ARD 0186-957-253) In de jaren 1832, 1833 en 1834 maakte het letterkundig gedeelte van De Vriend des Vaderlands een opmerkelijke bloeiperiode door (Thomassen 1977: 36-40). Deze bloeiperiode viel samen met de medewerking aan het tijdschrift van Drost, Heije, Potgieter en Bakhuizen van den Brink. Na zijn toetreden tot de medewerkerskring rond Van der Chijs in 1832 was de redactionele verantwoordelijkheid voor de boekbesprekingen en het mengelwerk al snel grotendeels bij Drost komen te berusten. Dat blijkt onder meer uit een passage uit een brief aan Potgieter van 1 maart 1834, waarin Drost zich erover beklaagt dat al het werk voor De Vriend op hem neerkomt. Hij troost zich echter met de gedachte dat zijn inspanningen het ‘zilver’ vormen, dat nodig is om er de ‘diamanten’ van Potgieters, Heije's en Bakhuizen van den Brinks literaire arbeid in te kunnen zetten (De Waal 1918a: 128). ‘Ik wensch den Vriend vele vrienden toe en zou niets liever willen dan zijn savoir vivre te kunnen verbeteren,’ schrijft Drost in de begintijd van hun medewerking aan De Vriend aan Heije, ‘maar daartoe moet hij uit de handen der redevoeringmakende schoolmeesters en niet minder pedante Mrs anders blijft hij spijt alle klagten en jeremiaden een slungelachtige jongen die van school is gegaan om bij eenen notaris geplaatst te worden!...’ (De Waal 1918a: 91-92) Het viel te verwachten dat Drosts ambitieuze plannen om een nieuwe, frisse wind door de vaderlandse letterkunde te laten waaien in botsing zouden komen met de voorzichtige houding van Ciriaci en de Permanente Commissie. Hoewel Ciriaci het belang van de kwaliteitsverbetering, die natuurlijk ook aan de Maatschappij ten goede kwam, wel inzag, bleven er restricties bestaan ten aanzien van de inhoud van de letterkundige bijdragen. Daarnaast ontstond er bij de jonge medewerkers ergernis over het feit dat ze geen overdrukken ontvingen, dat correcties in de drukproeven niet goed werden uitgevoerd en dat ook Van der Hey, de uitgever, zich met de inhoud van de bijdragen kon bemoeien. En natuurlijk was zo'n tijdschrift met eindeloze mededelingen over land- en tuinbouw als podium weinig bevredigend; door het hybride karakter van De Vriend bereikten de bentgenoten niet het lezerspubliek dat ze bij het schrijven van hun stukken voor ogen hadden. Een incident kon dan ook niet uitblijven. Dat deed zich voor, toen Petronella Moens een recensie ingestuurd had van De Losse Bladen van Robidé van der Aa. In De Vriend verscheen er echter een veel scherpere bespreking van ditzelfde boek, van de hand van Drost. Moens beklaagde zich bij de Permanente Commissie over deze gang van zaken. Van der Chijs stelde zich in een brief aan Ciriaci van 13 december 1833 (ARD 018-6957-241) vierkant achter zijn jonge medewerker op; hij verwierp de praktijk waarbij | |||||||||
[pagina 18]
| |||||||||
‘Schrijvers en Schrijfsters in ons vaderland door bloemzoete recensies zoo zeer verwend zijn geworden, dat die beoordeelingen welke H.L. hunne fouten aanwijzen, al geschiedt zulks op nog zulk eenen bescheiden toon, dadelijk voor personeel worden uitgekreten’. De ‘laffe, bloemzoete niets dan gelijk men zegt, water en melk bevattende recensie’ van Petronella Moens werd met dezelfde post aan Ciriaci teruggestuurd; deze moest de beide besprekingen zelf maar eens vergelijken, en dan tegelijk het boek van Van der Aa in zijn onderzoek betrekken. ‘Verder,’ schreef Van der Chijs, ‘is er in de Vriend van den aanvang af, zooverre mij bekend is [...] nimmer eene recensie uit persoonlijken haat of afkeer tegen eenigen schrijver of eenige schrijfster, wie ook, geplaatst geworden, maar krijgt eenig werk er van langs, ut dicitur, dan is zulks geheel en alleen, in het belang onzer Vaderlandsche Letterkunde, die in sommige vakken, zoo verre bij die der buitenlanders achterstaat.’ De maat leek vol toen de Permanente Commissie zijn veto uitsprak over Drosts biografische karakterschets ‘Datheen’ (1833), die sindsdien verloren is gegaan. Op 24 januari 1833 liet Ciriaci aan Van der Chijs weten: ‘De bedenking der Commissie rust op de bekende gronden dat in het tijdschrift der Maatschappij niets moet worden opgenomen hetgeen het godsdienstig begrip van wie dan ook harer leden zoude kunnen aantasten.’(ARD 1086-958-121) Drost wilde hierna zijn medewerking aan De Vriend staken, maar Van der Chijs wist hem te vermurwen om nog een tijdlang aan te blijven. In deze periode werd evenwel het plan geboren om een eigen, onafhankelijk tijdschrift op te richten.
Omdat Drost en zijn vrienden hun recensies uit principe anoniem publiceerden, bestaat er zowel over het begin als het eind van hun medewerking aan De Vriend onduidelijkheid; het is niet met zekerheid vast te stellen, wanneer elk van hen begon en eindigde om bijdragen in te sturen. (Potgieter, bijvoorbeeld, moet nog tenminste tot de zomer van 1835 hebben meegedaan, aangezien Van der Chijs zich in een brief van 31 juli 1835 tegenover Ciriaci beklaagt over Potgieters abominabele handschrift.) In zijn laatste brief aan Potgieter, gedateerd 16 oktober 1834 (De Waal 1918a: 151), schreef Drost dat De Vriend zich niet over hem kon beklagen, omdat deze nog stukken van hem in portefeuille had. Van der Chijs trok na de oprichting van De Muzen Nicolaas Beets aan als medewerker. In het kielzog van Beets volgden J.P. Hasebroek en G. Voorhelm Schneevoogt (Thomassen 1977: 89). Beets was, zoals hij later ook zelf zou inzien, echter geen geboren criticus.Ga naar voetnoot12 Thomassen (1977: 89) constateert dat het niveau van de boekbesprekingen in De Vriend ver onder dat van de afgelopen jaren bleef. De Vriend zou nog blijven voortbestaan tot december 1842, toen de uitgave van het tijdschrift wegens de slechte financiële situatie van de Maatschappij moest worden gestaakt. |
|